Toespraak 125 jaar FdG
Toespraak bij de overhandiging van 125 jaar Faculteit der Godgeleerdheid op 30 november 2005
Zeer geachte aanwezigen, geachte dr Sminia
Het is mij een vreugde dit boek over de theologische faculteit te mogen aanbieden. De Vrije Universiteit immers is in verscheidene opzichten mijn alma mater. Alma mater, een voedende moeder, en dat in meer dan een opzicht. Het dagelijks brood uit mijn jeugd werd hier verdiend, ik heb hier gestudeerd, en tot op de dag van vandaag heb ik met theologen en historici van deze universiteit zo mijn contacten. Dit boek moet dan ook gerekend worden onder de werken der dankbaarheid.
Toen mijn weg de weg van het predikantschap bleek te zijn, sprak het vanzelf dat ik aan deze universiteit zou gaan studeren. Wel werd ik van vrome zijde meer dan eens gewaarschuwd. Het waren de jaren van Kuitert, Baarda en Wiersinga. Of ik wel wist dat een mens aan de VU zijn geloof kon kwijtraken. Dit alles was niet voldoende om mij van de voorgenomen keuze te weerhouden, en in 1974 trad ik de wondere wereld van de sancta theologia binnen door de poorten van de Vrije Universiteit.
Het was een tijd van polarisatie.
De oudere jaars stonden ons als het ware aan de poort op te wachten. Welk belang heb jij er bij om theologie te gaan studeren? Ik wist van niks. Ik hield van de Here Jezus en wilde de mensen over Gods liefde vertellen. Maar de geharnaste christenen voor het socialisme boden ons grondig en gratis onderwijs aan in Das Kapital van Karl Marx om ons wat bij te spijkeren. Andere ouderejaars, met wie ik me meer verwant voelde, waren zich bewust van de grote gevaren die ons opgewekte geloof bedreigden. Niet dat we daar bang voor waren. Nog hoor ik een van hen tegen Baarda zeggen: professor, U vertelt vreselijke dingen over de Evangeliën. Maar ik zal voor u bidden.
Behalve medestudenten trof ik er ook hoogleraren aan.
Een van de eerste tentamens deed ik bij Martin Mulder. Ik vreesde hem onder ogen te komen. Enkele jaren tevoren had ik mijn eerste schreden op het pad der liefde gezet, samen met een van zijn vele dochters. Wat restte was het schuldgevoel dat met het plukken van verboden vruchten gepaard pleegt te gaan. Mulder liet me zakken. Van enig oorzakelijk verband tussen beide gebeurtenissen was natuurlijk geen sprake, zo weet ik nu.
Makkelijker waren de tentamens bij Verkuyl. Die moet volgens mij met negens en tienen hebben gestrooid. En een medestudent die bij Veenhof was gezakt, kreeg een tientje om naar de bioscoop te gaan. Die film heb ik gemist. Zweten was het als je een tentamen Nieuwe Testament moest doen, of kerkgeschiedenis. Het was weliswaar niet meer de hele Heussi, die een vorige generatie uit het hoofd had geleerd, en we fietsen ook niet naar de Vondelstraat waar Nauta woonde. Maar er waren gemakkelijker tentamens dan de tentamens kerkgeschiedenis.
De kerkgeschiedenis werd mijn hoofdvak. Het kon niet anders. Als kleine jongen al fietste ik van Badhoevedorp naar Hoofddorp, om te kijken of het huis van Dik Trom er nog stond. Die behoefte om het verleden te betrappen was in de loop der jaren niet minder geworden. Het was een voorrecht dat ik na mijn studie mijn onderzoek op kerkhistorisch terrein mocht voortzetten onder deskundige begeleiding. Voor het vertrouwen dat mij daarmee werd geschonken, ben ik nog altijd dankbaar.
Alles overziende besef ik maar al te zeer hoe deze Universiteit mij gevormd heeft. En toen de vraag kwam of ik bereid was het jubileumboek te schrijven, heb ik geen moment geaarzeld. Het werd een verrukkelijke tocht naar de wereld van het volksdeel waaruit ik zelf ben voortgekomen, en een hernieuwde kennismaking met mijn leermeesters.
Nu is het onderzoek afgerond, het boek is gepubliceerd. Ik kan er niets meer aan toevoegen, ik kan er niets meer aan afdoen. Wat geschreven staat, staat geschreven. Maar is het voldoende? Is dit wat de faculteit der godgeleerdheid, de historische commissie en de vereniging hoopten, toen ze mij deze opdracht toevertrouwden? Er valt nog zoveel meer te vertellen dan ik heb gedaan. En een andere onderzoeker zal een ander perspectief kiezen en daardoor andere zaken belichten dan ik heb gedaan. Ik troost mij met de woorden: on fait ce qu=on peut, pas ce qu=on veut.
Prof. Sminia, toen de VU haar poorten opende, leverde de theologische faculteit 100 % van het aantal studenten. In 2004 was dat 3 % . Dat u, als rector magnificus, hier aanwezig wilt zijn, pleit voor het College van Bestuur. Ik althans waardeer dat buitengewoon.
Met deze woorden, geachte hoorders, leg ik dit boek in uw midden, in de verwachting dat ik van uw commentaar veel zal leren.
30 november 2005, M.J. Aalders