Tjeu van den Berk over de mystagogie
Tjeu van den Berk, Mystagogie. Inwijding in het symbolisch bewustzijn (Zoetermeer 1999), Roodkoper. Maandblad voor cultuur, religie en politiek 5 (2000) nr 2, 26-27
Dit is een geen gemakkelijk, maar wel een boeiend boek. De lezer wordt ingewijd in de geheimzinnige wereld van de esoterische religiositeit. Wie daarin thuis is, zal zich in zijn overtuiging gesterkt voelen, wie in dat land een vreemdeling is, heeft hiermee een pittig boek in handen. Daarmee is niets ten nadele gezegd van dit boek, integendeel. Ware kennis is een zoete vrucht die in een harde noot verborgen is (Is. van Dijk).
De achtergrond van dit boek wordt gevormd door Van den Berks zorg over de teloorgang van het christelijk geloof. Oorzaak daarvan is onder meer het rationalistische karakter van de catechese. De (te jonge) mens wordt benaderd met een aantal al dan niet bovennatuurlijke waarheden, die hij vervolgens voor waar moet aannemen. En wanneer deze al te wonderlijk zijn, wordt het geloof aangepast aan de moderniteit. Volgens Van den Berk, docent catechetiek aan de KTHU, ligt hier de belangrijkste oorzaak van de teloorgang van de kerk: de wijze waarop het geloof wordt doorgegeven is bij voorbaat gedoemd om te mislukken. Godsdienst is nu eenmaal niet iets van het verstand, maar van het hart. Dit is de ene rode draad die door het hele boek loopt: een voortdurend pleidooi voor een andere vorm van catechese (en pastoraat) dan de gebruikelijke. Deze andere vorm van catechese gaat volgens Van den Berk terug op Plato en Socrates. De catecheet zou moeten zijn als de vroedvrouw, die het aanwezige leven tot ontplooiing helpt brengen.
Deze vorm van catechese vat Van den Berk samen met het woord mystagogie. Daaronder verstaat hij de leer van het inwijden. De mystagoog helpt zijn leerling de religiositeit in zichzelf te ontdekken. En daarmee wordt een tweede rode draad zichtbaar: een pleidooi voor een andere opvatting van het christelijk geloof dan de gebruikelijke. De door Van den Berk verworpen methode van catechese correspondeert namelijk met de gebruikelijke vorm van christelijk geloof: te rationalistisch, te zeer gericht op informatie, te zeer gericht op het verstand van de mens. Dit traditionele christendom is voor Van den Berk een aberratie van de oorspronkelijke, met ons mens-zijn gegeven openbaring Gods. Deze komt niet tot ons via de schriftelijke neerslag van de geschiedenis van Israël en van de gestalte van Jezus Christus, maar maakt deel uit van ons mens-zijn. De ware godsdienst is universeel en openbaart zich niet in woorden, maar in beelden, in mythen en sprookjes. Vandaar zijn voortdurende polemiek tegen de kerk en het dogma, haar institutionele vorm en haar dogma, haar gezagscultuur. We moeten terug tot de eigenlijke religie, die van alle tijden en van alle plaatsen is en ons met de geboorte reeds is meegegeven.
Om deze stellingname te onderbouwen kiest Van den Berk zijn uitgangspunt in de psychologie van C.G. Jung, geliefde leermeester van zo velen in onze tijd, en ook van Van den Berk. Maar tevens getroost hij zich grote moeite om aan te tonen dat we met Jung niet met een nieuwlichter te doen hebben. Hij voert ons langs Plato en Socrates, langs hermetische geschriften; hij laat ons kennismaken met de kerkvaders, en brengt ons in aanraking met dromen en symbolen. Deze hebben geen verwijzende functie, maar stellen zelf de religieuze aard van onze werkelijkheid voor, de derde werkelijkheid, toegankelijk via het symbolisch bewustzijn. En de groei naar geestelijke volwassenheid is in feite een steeds dieper ingewijd worden in deze religie. Vandaar dat in de catechese vooral met beelden gewerkt moet worden: met film, poëzie, verhalen, legenden, sprookjes. Langs die weg ontdekt de mens wat er aan religie in zijn hart ligt opgesloten, en komt hij na een lange weg tot zichzelf, daarbij geholpen door zijn mystagoog.
Het is een uitdagend boek, in de eerste plaats voor wie zich weet aangesproken door het christelijk geloof en niet, als Theo van Gogh en anderen, staat te juichen bij haar teloorgang. Valt het geloof met een andere manier van catechese te redden? Op dit punt ligt een belangrijk waarheidselement van dit boek: geloofsoverdracht is niet de overdracht van waarheden, maar het begeleiden van mensen op hun zoektocht naar een eigen, persoonlijke verhouding tot God. Het moet de catecheet te doen zijn om de kennisse Gods. Maar het lijkt wel alsof er voor den Berg slechts één vorm van religie is die daarbij past, de gnostiek. En dat is nog maar de vraag. Wie zelf groot geworden is in de mystieke of piëtistische traditie van het christelijk geloof, herkent namelijk veel van wat Van den Berk betoogt. Want ook in deze traditie heeft men er altijd besef van gehad dat het in het geloof niet gaat om verstandelijke kennis van de goddelijke waarheden, maar om de kennis van het hart. Dogma’s zijn een verstandelijke weergave van existentiële ervaringen met de Allerhoogste, zo heeft men altijd geweten. Om rituelen en dogma kunnen begrijpen, is geloofservaring nodig. Hier ligt het grote gelijk van Van den Berk. De kernvraag is daarom niet of het hart de vindplaats van godskennis is, maar of het hart tegelijkertijd de bron is van die godskennis. Komt de Openbaring Gods Schrift, op ons toe, of is de openbaring Gods met ons mens-zijn of met onze schepping gegeven?
Ook de historicus weet zich uitgedaagd. Want om zijn stellingname te onderbouwen wandelt Van den Berk met grote stappen door de geschiedenis. Maar wie grote stappen neemt, is snel thuis. Dat wreekt zich ook hier. Ik geef twee voorbeelden.
Men kan terecht de vraag opwerpen of Jung als gnosticus getypeerd kan worden. Dat gebeurt, vaak in het voetspoor van Gilles Quispel, ook hier weer. Maar over Jung en de gnostiek valt nog wel wat meer te zeggen. Dat is ook gebeurd, en op zijn minst moet de kritische vraag gesteld worden of hier niet van allerlei te snel met elkaar in verband wordt gebracht wat historisch nogal ver uiteen ligt, niet alleen in de tijd, maar ook qua inhoud. Kunnen we zomaar de achttiende eeuwse Naturphilosohie, de Lebensphilosophie, en de völkische mythologie, die het denken van Jung hebben bepaald, in verband brengen met de middeleeuwsw hermetische geschriften, of met het hellenistisch jodendom?
Een ander thema dat opvalt, is zijn schets van de oudste kerkgeschiedenis. Om vol te kunnen houden dat het ware christelijk geloof van alle tijden en van alle plaatsen is, maakt Van den Berk gebruik van een reconstructie die onder de liefhebbers van de gnostiek gebruikelijk is. Daarbij wordt het hellenistische jodendom naar voren geschoven als het eigenlijke jodendom, de gnostiek als een joodse godsdienst. Deze godsdienst is universeel, is niet particularistisch, wortelt niet in een exterritoriale openbaring, maar is met het mens-zijn gegeven. Op dit hellenistische jodendom is ook het oorspronkelijke christelijke geloof geënt. Daardoor veroverde het christelijk geloof in snel tempo de toenmalige wereld: de niet-christenen herkenden in de riten en symbolen van het christelijk geloof wat ze in zichzelf reeds hadden gevonden, en vice-versa: de kerk heeft erg veel ontleend aan de niet-christelijke en niet-joodse wereld zonder dat dit getypeerd behoeft te worden als verraad: de ware godsdienst universeel is en in ieder mens in potentie aanwezig is. Het zal duidelijk zijn dat hiermee een opvatting van de openbaring verdedigd wordt, die afwijkt van hetgeen in christelijke kring meestal gebruikelijk is: in de geschiedenis van het volk Israel en in Jezus Christus heeft God zich geopenbaard. Hier valt een zwaar accent op de algemene openbaring, zo zwaar, dat voor de bijzondere openbaring weinig ruimte overblijft.
Het boek heeft me niet overtuigd. Daarvoor is het, hoe erudiet ook, te weinig gedetailleerd en gaat het aan belangrijke vragen voorbij. Maar boeiende lectuur is het wel. Het nodigt ons uit bij ons zelf te rade te gaan: hoe verstaan wij onszelf? Want dat is de vraag die achter alle godsdienst ligt en waaraan geen mens zich kan onttrekken.
M.J. Aalders
20 december 1999