Schriftgezag en evolutieleer. Boekbespreking
*Hittjo Kruyswijk, Baas in eigen Boek? Evolutietheorie en Schriftgezag bij de Gereformeerde Kerken in Nederland (Hilversum 2011), DNK 35 (2012) no 76, 84-87
Dit boek werd als dissertatie te Leiden verdedigd door H.H. Kruyswijk. Na zijn pensionering als cardioloog studeerde hij geschiedenis, een studie die hij cum laude afsloot met een scriptie over hetzelfde onderwerp en nu dus bekroond heeft met een promotie. Kruyswijk, gepokt en gemazeld in de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN), beschrijft in dit boek de ontwikkeling van de visie op de darwinistische evolutietheorie binnen de GKN. Deze werd decennialang onverenigbaar geacht met de ‘eenvoudig-historische’ en vrijwel letterlijke lezing van het scheppingsverhaal uit Genesis, zoals dat in de GKN gebruikelijk was. Hij betoogt dat de verandering in visie op het gezag van de Schrift, zoals die werd vastgelegd in het rapport God met ons uit 1981, werd geïnitieerd door gereformeerde natuuronderzoekers (stelling 1).
Het boek bestaat uit drie delen. Het eerste deel heeft als titel meegekregen ‘Grondlegging’. Daarin komen A. Kuyper, H. Bavinck en enkele gereformeerde natuuronderzoekers uit hun tijd aan de orde. In het tweede deel, ‘Consolidatie’, gaat het over de synode van Assen 1926, over het debat tussen natuurwetenschap en theologie in de GKN, en over schepping en evolutie. Daarna volg deel III, ‘de grote omslag’. Kruyswijk beschrijft hier de maatschappelijke veranderingen, de kerkverlating en de secularisatie in het algemeen, en meer in het bijzonder de kerkverlating in de GKN. Daarna stapt hij over naar de theologie (hoofdstuk 8), om in hoofdstuk 9 in te gaan op het rapport God met ons.
Het is een aantrekkelijke vraagstelling en waar het gaat om de gereformeerde natuurwetenschappers bevat het nieuw en interessant materiaal. Kruyswijk heeft aandacht voor de Christelijke Vereniging van Natuur- en Geneeskundigen in Nederland en voor de Societas Studiosorum Reformatorum, de gereformeerde studentenvereniging met afdelingen aan de rijksuniversiteiten. Daarvan waren onder anderen lid de pioniers J.P. de Gaay Fortman en W.J.A. Schouten. Veel aandacht is er ook voor de onlangs overleden J. Lever, die zoveel betekend heeft voor de relatie tussen de natuurwetenschappen en de gereformeerde wereld.
Hoe interessant dit alles ook is, het kan niet verbloemen dat deze studie op veel punten tekort schiet. Er is sprake van regelrechte blunders, van terminologische onduidelijkheden en dogmenhistorische omissies, relevante literatuur wordt niet genoemd, niet alle primaire en secundaire bronnen zijn in voldoende mate gebruikt. Als gevolg hiervan is ook de centrale these van dit boek niet goed onderbouwd. Dat de finesses van het gereformeerde kerkrecht aan Kruyswijk voorbij zijn gegaan, is tot daar aan toe. En dat de theologische terminologie hem niet vertrouwd is, is misschien ook wel vergeeflijk. Maar als hij werkelijk meent dat het in Assen 1926, anders dan bij de Vrijmaking, niet mede ging om de verhouding tussen plaatselijke kerk en het kerkverband heeft hij van Assen 1926 noch van de Vrijmaking iets begrepen en laadt hij de verdenking op zich dat hij geen kennis heeft genomen van de literatuur hierover. Zo is er nog veel meer te noemen waaruit blijkt dat we hier niet met een kerkhistoricus van doen hebben. Maar liever ga ik over naar enkele kernmomenten in de geschiedenis van de GKN (en daarmee in dit onderzoek). Daarna wil ik ingaan op de centrale these van dit boek.
Het eerste keerpunt speelt zich af aan het einde van de Eerste Wereldoorlog. De auteur gaat in op het thema dat bij mijn weten als eerste door G. Harinck op de agenda is gezet, namelijk dat er in het interbellum sprake was een crisis der cultuur en dat die crisis ook de GKN en de gereformeerde theologie raakte. Kruyswijks belangrijkste punt van kritiek is dat het thema ‘kentheorie’ nauwelijks aan de orde kwam onder gereformeerden. Maar daarmee doet hij Harinck geen recht en gaat hij voorbij aan het feit dat er vanaf 1916 wel degelijk sprake is van een toenemend conservatisme in kerk en theologie. Toen in 2005 mijn studie over de Faculteit der Godgeleerdheid verscheen, liet ik daarin zien hoe de faculteit steeds door de kerk in het nauw werd gedreven en uiteindelijk eieren voor haar geld koos door het benoemingsbeleid in conservatieve zin om te buigen. Men had eenvoudigweg geen keus, de theologische faculteit was de locomotief die de hele ‘VU-trein’ voorttrok. Een van de vruchten van deze kerkelijke ‘ruk naar rechts’ was het vertrek van F.J.J. Buytendijk, hoogleraar aan de medische faculteit i.o., naar Groningen. Een andere vrucht van deze wending, nauw hiermee samenhangend, was een oriëntatie op het Amerikaans fundamentalisme, zoals geschiedde door G.Ch. Aalders in zijn boek De goddelijke openbaring in de eerste drie hoofdstukken van Genesis, dat in 1932 verscheen. De naam van Aalders’ belangrijke zegsman, de Canadese fundamentalist G. McCready Price, wordt in dit verband niet genoemd. Kruyswijk heeft mede daarom niet beseft dat er een verschil bestaat tussen het wetenschapsconcept van Kuyper/Bavinck en dat van Aalders/Hepp. Deze wending vraagt, hoe dan ook, crisis of geen crisis, stagnatie of nieuw begin, om een verklaring, en de nieuwe oriëntatie van Aalders en Hepp vraagt om een toetsing aan de wetenschapsvisie van Kuyper en Bavinck.
Een tweede keerpunt wordt gevormd door de Vrijmaking van 1944. Het register laat zien dat K. Schilder twee keer voorkomt, zijn volgelingen doen helemaal niet mee. Maar ook de volgelingen van Schilder waren gereformeerd, zij meenden lange tijd zelfs dat zij de ware erfgenamen van Kuyper waren. Hier heeft de auteur een keus gemaakt om zich te beperken tot de ‘synodale gereformeerden’. Daarmee komt aan het licht dat hij zijn onderzoek begonnen is bij de jaren 1950-1980, en vervolgens naar de oorsprong van de discussie over schepping en evolutie is gaan zoeken. Dat is even legitiem als onbevredigend. De historicus wil graag weten hoe het verder is gegaan met de erfenis van Kuyper. De jonge wetenschapshistoricus A.C. Flipse heeft onlangs beschreven hoe juist in vrijgemaakte kring het creationisme populair werd, maar tegelijkertijd werd bestreden als niet goed gereformeerd. Dat is interessant en vraagt om een vergelijking met de situatie in de GKN en om een verklaring.
In het derde deel van zijn boek beschrijft Kruyswijk wat hij noemt ‘de grote omslag’, het derde keerpunt in de geschiedenis van de GKN. Wie Kruyswijk volgt, krijgt ook de indruk dat hij de eerste is die over de door de VU-hoogleraar G.J. Sizoo geïnitieerde conferentie over de ouderdom van de aarde (1950) heeft geschreven, maar J. Stellingwerff, A.C. Flipse en ondergetekende gingen hem daarin voor. Het is een essentieel kenmerk van wetenschappelijk onderzoek dat we altijd op de schouders staan van hen die ons zijn voorgegaan. Men kan het met hen eens zijn, men kan met hen van mening verschillen, maar men moet ze niet doodzwijgen en daarmee, bedoeld of onbedoeld, suggereren dat men onbekend terrein exploreert. Dat geldt ook voor hoofdstuk 8, ‘de theologen gingen voorop’. Ook daarover is al veel geschreven. Die titel verwijst trouwens naar een boek van A.M. Lindeboom van 510 bladzijden, door Kruyswijk denigrerend betiteld als een ‘boekje’. Vindt hij de kwaliteit van dit boek beneden de maat, of heeft hij ook dit boek niet gelezen? Het verhaal dat in dit hoofdstuk verteld wordt, is eerder beschreven in 125 jaar Faculteit der Godgeleerdheid aan de VU. Kruyswijk biedt hier weinig nieuws en heeft essentiële informatie niet gebruikt
Dat laatste blijkt waar de auteur in het volgende hoofdstuk aandacht besteedt aan het deputaatschap Kerk en Theologie, dat in 1975-1976 met een rapport over het Schriftgezag kwam. Dat rapport werd om ‘onduidelijke redenen’ (zo Kruyswijk) nooit door de synode besproken. Hij wijdt aan dit niet-besproken rapport een hele pagina, om vervolgens een sprong te maken naar 1979, toen het deputaatschap gereorganiseerd werd en als opdracht kreeg een rapport over het Schriftgezag samen te stellen. Maar wat er aan de hand was, wordt de lezer niet duidelijk. En of er tussentijds al dan niet iets is gebeurd, blijft in het duister. Hier wreekt zich het gebrekkig verwerken van de secundaire literatuur. Heel de problematiek die hier aan de orde is, wordt daar namelijk ook beschreven. De belangrijkste rol was, anders dan Kruyswijk meent, niet weggelegd voor deputaten kerk en theologie, die werd vervuld door deputaten voor de oefening van het verband met de VU. Zij stonden als het ware tussen kerk en faculteit in met hun opdracht de theologie te toetsen aan de belijdenis. Dit was in toenemende mate problematisch. Daarom kwamen ze tot de conclusie dat het zo niet langer ging en lieten aan hun rapport in 1975 een fundamentele preambule voorafgaan, waarin betoogd werd dat de verhoudingen tussen kerk en theologie en dus tussen kerk en faculteit opnieuw moesten worden gedefinieerd. Toen de synode daarmee niet akkoord ging, werd deputaten gevraagd de preambule te herschrijven. Maar die weigerden dat! Wel kwam er een notitie van dr. B. Rietveld, voorzitter van deputaten. Dat was aanleiding om van 6 tot en met 8 januari 1976 een conferentie te beleggen waar kerkbestuurders en theologen samenkwamen, naar verluidt in een goede sfeer. De synode erkende in haar zitting van 31 maart 1976 het gelijk van deputaten. Het moest anders! Het dramatische van de ontwikkelingen en de ernst van de crisis worden door Kruyswijk, die over dit alles zwijgt, niet gepeild. Het deputaatschap voor de oefening van het verband komt in de studie zelfs nauwelijks aan bod en zijn archief werd niet geraadpleegd, terwijl juist dit deputaatschap het eerste podium was waarop de discussie tussen kerk en theologie gevoerd werd. De dappere houding van dr. B. Rietveld in 1975 vormde de opmaat voor de reorganisatie van het deputaatschap kerk en theologie. Toen dat deputaatschap in 1979 aan het werk ging om een rapport over het Schriftgezag te schrijven, was de kou uit de kerkelijke lucht. Dit alles ontbreekt in deze studie.
Ik kom tot mijn laatste punt, de centrale these van deze studie, namelijk dat er een ‘redengevend verband is’ is tussen de ontwikkelingen in de natuurwetenschappen, de theologische vernieuwingen in de jaren zestig en de grote omslag in de opvatting van het Schriftgezag in de jaren zeventig. Nota bene: Kruyswijk beperkt zich in zijn conclusies niet tot de uitleg van Genesis 1-3 en de evolutieleer, maar heeft het over het natuurwetenschappen in het algemeen en hun invloed op theologie en kerk! Dat was, zo lezen we nu, de hoofdvraag van dit proefschrift, hetgeen noch uit de titel noch uit de inleiding was gebleken.Hoe dan ook, bij sommige theologen (N.H. Ridderbos, J.L. Koole en H.M. Kuitert) blijkt volgens Kruyswijk een duidelijk verband aantoonbaar tussen de theologische vernieuwingen en de ontwikkelingen in de natuurwetenschap in de jaren vijftig. De kerk volgde hen daarin. Hij spreekt van integratie bij de gereformeerden, liever dan van aanpassing, en van een ‘ruiterlijke’ erkenning dat het seculum een betere methode voor het begrijpen van de werkelijkheid bood. Het seculum is een betere methode voor het begrijpen van de werkelijkheid! Wordt Kruyswijk hier niet teveel ‘evangelist’ van deze benadering en betracht hij als onderzoeker zo wel voldoende distantie? Of spreekt Kruyswijk hier alleen over de evolutietheorie? Dat lijkt me, gezien de voorafgaande en de volgende alinea niet, maar ook dan is dat te kort door de bocht. De vraag was en is, hoe het getuigenis der Schrift m.b.t. de schepping in verband moet worden gebracht met de resultaten van de natuurwetenschap, i.c. de evolutietheorie. Dat is nog wat anders dan de vraag hoe we de werkelijkheid dienen te begrijpen. Voor de wijze waarop de auteur zijn conclusie formuleert, biedt het onderzoek geen enkel aanknopingspunt.
Daarbij komt nog wat anders. Want dat de ontwikkelingen onder gereformeerde natuurwetenschappers uiteindelijk een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van een andere visie op het Schriftgezag, is niet in het geding. Dat was al eerder gesteld. Dat het niet de enige factor is geweest, beseft ook Kruyswijk. Maar als dat zo is, wat levert deze studie dan voor nieuws op? Hier wreekt zich het feit dat Kruyswijk zijn eigen visie te weinig confronteert met wat anderen schreven. Waren het de resultaten van de natuurwetenschappen die aanleiding gaven tot een herziening van de visie op het Schriftgezag in het algemeen? En welke resultaten dan? Of leidden deze alleen tot herziening van de visie op de eerste drie hoofstukken van Genesis, en daarmee tot de ‘val van Assen’? Was het de invloed van Lever en van het toenemend aantal gereformeerde natuurwetenschappers die de kerken dwong haar visie op het Schriftgezag in het algemeen te veranderen? Of speelde dat alles slechts een beperkte rol en was het de Tweede Wereldoorlog waardoor het gereformeerde isolement doorbroken werd? Was het de nieuwe generatie hoogleraren in de theologie die na de oorlog aantrad? Of was het simpelweg de komst van de televisie? Of was het een mengeling van al deze factoren? Hier had ik graag wat meer willen horen.
Het aantal punten waarop dit boek tekort schiet én het feit dat ze niet beperkt zijn tot één aspect van het onderzoek, maar feitelijk het hele theologische en (kerk)historische veld bestrijken, brengen me tot de conclusie dat het onderwerp en de mensen die het betreft beter hadden verdiend.
Dr. Maarten J. Aalders