Rienk Klooster. Een boekbespreking

Rienk Klooster, Groninger Godgeleerdheid in Friesland 1830-1872 (Ljouwert 2001),  It Beaken. Tydskrift fan de fryske akademy 64 (2002) 171-173 Rienk Klooster, Groninger Godgeleerdheid in Friesland 1830-1872 (Ljouwert 2001)

Dit boek bevat de neerslag van het onderzoek dat de auteur deed naar de Wirkungsgeschichte van de Groninger Godgeleerdheid in de provincie Friesland tussen 1830 en 1872. Het gaat dus niet om de Groninger Godgeleerheid als zodanig, maar om haar verbreiding en effect. Met deze vraagstelling komt de auteur dicht bij het kerkelijk leven. Van de academie naar de pastorie. Daarin ligt, onder meer, de betekenis van dit boek. Ondertussen wordt het beeld van de Friese kerkgeschiedenis aanzienlijk gecorrigeerd. Anderen die daaraan aandacht hebben besteed, hadden in het algemeen weinig aandacht voor de invloed van de Groninger richting in Friesland. Klooster maakt duidelijk dat dit ten onrechte was. De invloed van de Groninger Godgeleerdheid in Friesland is lange tijd (zo’n dertig jaar) zeer groot geweest.

De indeling van de stof is, kortweg gezegd, die van ‘opgang’, ‘bloei’ en ‘neergang’.

J.F.van Oordt en P. Hofstede de Groot werden in 1829 tot hoogleraar te Groningen benoemd. In 1831 voegde zich L.G. Pareau bij hen, net als de beide anderen een leerling van Ph.W. van Heusde. Zo vormde zich een herkenbare Groninger school binnen de theologie. Een eenheid, die bleef bestaan nadat Van Oordt in 1839 naar Leiden was vertrokken en in 1840 was opgevolgd door W. Muurling. Met het aftreden van De Groot in 1872 was deze school theologisch gesproken over haar hoogtepunt heen. Pareau was in 1866 overleden, Muurling had zich in 1867 bekend tot de moderne theologie. Haar kerkelijke invloed was echter nadien nog geenszins uitgewerkt. Het valt daarom te prijzen dat de auteur zich in zijn epiloog en elders over de grens van 1872 heen begeeft en we een en ander vernemen over de invloed van de Friese Groningers na het emeritaat van De Groot.

De eerste drie hoofdstukken behandelen de periode tot 1843. Na een algemene inleiding op de ontstaansgeschiedenis en de karakteristieke kenmerken van de Groninger Godgeleerdheid volgt een schets van de beginnende Groninger invloed in Friesland. Behalve dat een aantal leden van het Groninger Godgeleerd Gezelschap in Friesland woonde en werkte, is de oprichting van het Friesch Godgeleerd Gezelschap van groot belang geweest voor de verbreiding van het Groninger gedachtegoed Friesland. Anders dan het Groninger Godgeleerd Gezelschap was deze vereniging niet speciaal gebonden aan de Groninger theologie, maar het zou lang duren voordat een niet-Groninger daar lid van zou worden. Dat men vanuit Friesland hartstochtelijk meeleefde met wat elders in den lande gebeurde, wordt duidelijk uit het derde hoofdstuk, waarin de auteur het Friese aandeel in de adressenbewegingen (1834-1843) beschrijft. Dit aandeel was zeer groot, en valt op door de felle toon waarmee vanuit Friesland tegen de conservatieve tendenties en acties werd geprotesteerd.

De volgende twee hoofdstukken gaan over de bloeitijd (1844-1860) van de Groninger Godgeleerdheid in het Friese. Hoofdstuk vier handelt voornamelijk over de theologische discussie die werd gevoerd. De auteur vraagt aandacht voor de bijdragen van de Friese leden van het Groninger Godgeleerd Gezelschap en voor de theologische discussies in het Fries Godgeleerd Gezelschap. Hoofdstuk vijf gaat in op de praktische kant van het kerkelijk leven. Er is aandacht voor de kerkdienst, de catechese, het pastoraat, en de zending. Hier wordt duidelijk hoe groot de invloed van deze theologie op het praktische leven van predikant en samenleving is geweest.

In hoofdstuk 6, dat de periode 1860-1872 bestrijkt, wordt uitvoerig ingegaan op de polemiek die de Friese Groningers voerden met de opkomende moderne richting. In deze tijd liggen de verhoudingen nog niet helemaal vast. Binnen de moderne theologie bestond veel variëteit, en onder de Friese Groningers bestond op zijn minst een gevoel van verwantschap met de moderne theologie. Een aantal van hen heeft later dan ook afscheid van de Groninger theologie genomen, soms met pijn in het hart. Interessant is ook de invloed van het spiritisme op sommige theologen. Waar die invloed aanwijsbaar is, zoals bij De Groot en enkele anderen, werd de scheiding natuurlijk-bovennatuurlijk niet geaccepteerd. De bovenzinnelijke wereld hoort tot de natuurlijke wereld.

Het is in deze jaren dat de invloed van de Groninger Godgeleerdheid in Friesland haar hoogtepunt en keerpunt bereikte. Dat blijkt wel uit de bewerking van de statistische gegevens die de auteur in hoofdstuk 7 geeft. In 1860 bezetten de Groninger godgeleerden 67.3 % van de predikantsplaatsen in de provincie Friesland, tien jaar later was dat percentage geslonken tot 48.5 %, om in de decennia daarna verder te dalen van 31.9% in 1880, tot 19.3 procent in 1890 en tot 10.5 % in 1900. In diezelfde tijd steeg het percentage orthodoxe predikanten van 15 %, via 22.8 %, 33.6 %, 46.6 % naar 51.3 % in 1900. Voor de modernen zijn deze percentages respectievelijk 6,2%, 25.8 %, 34.5%, 34.% en 38.2 procent. Dat betekent dat rond 1880 de predikantsplaatsen in Friesland min of meer gelijkelijk onder Groningers, Modernen en orthodoxen verdeeld waren. Dit roept de vraag op naar het waarom van deze teruggang. Na de invoering van het recht der gemeente werden vele Gronings georiënteerde predikanten opgevolgd door predikanten met een orthodoxe signatuur.

Was dit alleen te wijten aan een uitdovend theologisch enthousiasme? Aan de opkomst van andere richtingen? Of speelden ook de kerkelijke verhoudingen in het Friese een rol? De auteur gaat in dit kader in op de vraag naar de invloed die het floreenstelsel op de bloei en neergang van de invloed der Friese Groningers heeft gehad. Hij bestrijdt daarin het bestaande beeld dat de Groningers het altijd opgenomen hebben voor dit stelsel omdat het hun gunstig gezind was, en dat de teruglopende invloed te danken zou zijn aan het afschaffen van het floreenstelsel. Hier wordt op basis van degelijk onderzoek een nieuw beeld geschetst.

Het boek sluit af met een epiloog, waarin de auteur ingaat op het verdere verloop van de Groninger of Evangelische richting, en met bijlagen. Zo heeft Klooster onder meer getracht alle predikanten uit de onderzochte periode in te delen bij een van de drie hoofdstromingen die in dit boek aan de orde komen. Een moeilijke, doch buitengewoon nuttige arbeid.

Het eerste dat opvalt is het uitgebreide bronnenonderzoek dat aan deze studie ten grondslag ligt. Aan de hand daarvan blijkt het dus mogelijk zicht te krijgen op wat een theologische stroming daadwerkelijk in de kerk uitwerkt. De grafieken uit het zevende hoofdstuk spreken boekdelen. Jammer dat de uitgever onvoldoende op het contrast heeft gelet, waardoor ze bijna niet te lezen zijn. Ook via schriftelijke bronnen komt de auteur dicht bij het gewone kerkelijke leven. Of althans, bij het studiose leven der negentiende eeuwse predikanten. Een ding trof me, namelijk dat de auteur het archief van de familie De Groot niet heeft geraadpleegd. In hoeverre is er, behalve via het Groninger Godgeleerd Gezelschap en via Waarheid in Liefde, door de Groninger hoogleraren direct invloed op het kerkelijk leven uitgeoefend? Ook de rol van de Friese Groningers op de synode (S.F.van Hasselt!) blijft wat onderbelicht. Maar deze omissies nemen niet weg dat we in deze studie heel dicht bij een bepaalde zijde van het predikantsbestaan komen.

Het tweede dat opvalt, is dat er rond de afbakening en in de themakeuze nogal wat verschillen tussen de onderscheiden perioden en hoofdstukken zijn. De auteur heeft bepaalde aspecten van het optreden van deze groep predikanten belicht, waarbij een eenduidige vraagstelling, afbakening in de tijd, en een evenwichtige verdeling daarvan over de verschillende periodes minder gewicht kreeg dan de kennismaking met kenmerkende aspecten van het doen en laten van de Friese Groningers. Zo valt bij de aandacht voor het praktische kerkelijk leven op dat er wel aandacht is voor de adressenbeweging in de jaren dertig en veertig, maar niet voor de grote adressenactie in 1853. Daar Hofstede de Groot bekend staat als de aanvoerder van de Groot-protestantse beweging, had het voor de hand gelegen ook hiernaar onderzoek te doen. Klopt die these wel voor wat De Groot aangaat, en hoe zat het bij zijn leerlingen? Zijn er in 1853 ook adressenacties in Friesland geweest? En deden de Friese godgeleerden daaraan mee?

Deze vragen zullen mijn waardering voor dit boek hopelijk niet verhullen.Wel maken ze duidelijk dat de auteur een bepaald stuk van het kerkelijk verleden heeft blootgelegd, dat nieuwsgierig maakt naar meer. Me dunkt, als een promovendus dat met zijn proefschrift bereikt, mag hij tevreden zijn.

M.J. Aalders