Prof. Dr. G. Ch. Aalders (1880-1960)

Door C. Houtman, in: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme III (Kampen 1988). Overgenomen met toestemming van de uitgever en de auteur.

* Londen 25 mrt. 1880, tr Heemstede 30 jan. 1961. Zn. van Gerhard Jan Daniël Aalders, oorspronkelijk zakenman, later geref. pred., en Mary Ann Elisabeth Davis. Stud. klass. letteren en theol. V.U. Amsterdam 1897; dr. theol. 1911 (promotor: C. van Gelderen). Geref. pred. Tzummarum 1903, Ermelo 1911 1920 (emer.). Hoogl. V.U. 1920 1950 (exegese en canoniek van het O.T.). Hij huwde op 25 sept. 1903 te Lollum met Jeannette Maria Westerink (1873-1959). J.C. Aalders (z.a.) was een broer van A.

A.’ vader, een overtuigd liberaal en anti clericaal, kwam, toen hij de dertig gepasseerd was, tot bekering en aanvaardde na studie aan de Theol. School te Kampen het ambt van predikant (1896). De ommekeer van zijn vader heeft diepe indruk op A. gemaakt. Tijdens zijn studie aan de V.U. onderging A. met name invloed van A. Kuyper en F.L. Rutgers. In 1912 bedankte A. voor een benoeming tot hoogl. aan de Theol. School te Kampen.

Aan de V.U. heeft A. vele jaren, tot 1945, tezamen met C. van Gelderen de vakken van het O.T. gedoceerd, daarna tot 1950, tezamen met W.H. Gispen. A. was aanvankelijk ook belast met het onderwijs in een wisselend aantal andere vakken (catechetiek, elenctiek en met name homiletiek).Tezamen met de n.t.icus F.W. Grosheide zette A. met grote toewijding zich ervoor in, een geref. bijbelwetenschap te ontwikkelen; deze was bij de eerste generatie van gereformeerden met hun sterk dogmatisch gerichte belangstelling stiefmoederlijk bedeeld gebleven. Het programma dat A. Kuyper in zijn Encyclopaedie der heilige godgeleerdheid (1893-1894) voor de bijbelwetenschap had ontvouwd, heeft A. voor het O.T. op zelfstandige en scherpzinnige wijze, met grote ijver en vaste overtuiging uitgevoerd. Hij wilde voluit theoloog zijn. De organische inspiratieleer was zijn uitgangspunt; z.i. moest de wetenschap van het O.T. zich richten op de openbaring van God en haar geschiedenis in de Schrift, die goddelijke autoriteit heeft en in elk opzicht betrouwbaar is. Deze in trouw aan de Confessio Belgica betrokken positie drong de geref. bijbelwetenschap in het isolement t.o.v. de vrijzinnigen zowel als de ethischen (die immers ook het goed recht van het historisch kritisch ‘onderzoek erkenden). Toen in 1920 de ethischherv. F.M.Th. Böhl A. en andere geref. exegeten uitnodigde voor medewerking aan de reeks Tekst en uitleg, reageerden zij afwijzend. Van geref. zijde werd in diezelfde tijd een aanvang gemaakt met de reeks Korte verklaring. Daarentegen verleende A. die eerder blijk had gegeven weinig vertrouwen te hebben in het welslagen van een bijbelvertaling door exegeten van verschillende geestelijke achtergrond, van 1933 af zijn medewerking aan de nieuwe vertaling van het Ned. Bijbelgenootschap; na de dood van H.Th. Obbink was hij voorzitter van de vertaalcommissie O.T. en na de voltooiing voorzitter van de commissie voor de revisie.

In zijn strijd tegen de ‘negatieve Schriftkritiek’ kritiseerde A. uitvoerig gangbare theorieën aangaande de wording en de historische betrouwbaarheid van het O.T., Israëls geschiedenis en godsdienst, i.h.b. de Wellhausiaanse bronnentheorie.

De vormgeving van een eigen geref. bijbelwetenschap kan niet los gezien worden van de strijd der geesten, die zich in het tweede en derde decennium van de 20e eeuw in de Geref. Kerken voltrok en tot uitbarsting kwam in de kwestie J.G. Geelkerken (z.a.). A. is nauw betrokken geweest bij de standpuntbepaling van de synode van Assen (1926) en heeft als preadviseur een belangrijk aandeel gehad in de beantwoording van de bezwaarschriften. Hij was een overtuigd verdediger van de synodale uitspraken. Dat bleek o.m. in de discussie met de geref. natuurkundige W.J.A. Schouten, die stelde dat het wereldbeeld van de Bijbel het nu verouderde, wetenschappelijk onjuiste, oudoosterse is. Hiertegenover betoogde A. met Grosheide, dat de Bijbel naast poëtische uitspraken over de wereld het wereldbeeld der aanschouwing, dat van alle tijden is, bevat en geen uitspraken doet over het juiste wetenschappelijke wereldbeeld.

A., die zich bij zijn onderzoek wel aan het onfeilbaar schriftgezag gebonden achtte, maar niet aan de traditie, kwam soms tot opvattingen die afweken van de onder orthodoxen gangbare. Volgens A. bevat de Pentateuch weliswaar zeer veel mozaïsch materiaal, hij is echter niet door Mozes zelf, maar door een compilateur na Mozes’ dood samengesteld. Z.i. is ook in M’n uitspraken over het auteurschap van o.t.ische citaten het N.T. gezaghebbend, maar alleen dan, wanneer expliciet de in verband met het citaat genoemde persoon uit het O.T. als auctor intellectualis daarvan wordt aangeduid. Hoogl. is niet van Salomo en ook niet op diens naam gezet, maar handelt over Salomo, enz. Op vele punten hield A. echter vast aan traditionele opvattingen, soms stelliger dan andere geref. o.t.ici. Als exegeet heeft A. op een reeks bijbelboeken zowel op een breed publiek gerichte als wetenschappelijke commentaren verzorgd. Zijn uitleg is degelijk, maar gekleurd door zijn schriftbeschouwing. Ook Israëls profetie heeft blijvend zijn aandacht gehad. A.’ schriftbeschouwing moest ertoe leiden de menselijke factor in de Schrift onder te waarderen, aan het oudoosterse karakter van het O.T. te weinig aandacht te geven, allerlei kwesties uiteindelijk niet serieus te nemen. Op hen die A.’ uitgangspunt niet of niet in alle opzichten deelden, maakten zijn beschouwingen soms een gekunstelde en geforceerde indruk. De vraag naar het kerygma van het O.T. heeft slechts geringe aandacht van hem gekregen.

A. heeft door zijn grote produktiviteit en vakbekwaamheid de beoefening van de o.t.ische wetenschap in geref. kring sterk gestimuleerd. Een opvallend groot aantal proefschriften is onder zijn leiding tot stand gekomen. In Nederland vonden zijn opvattingen buiten rechtz. kringen weinig instemming. Door zijn in het Engels gestelde publikaties en door lezingen heeft A. aanzien verworven bij de fundamentalistische groeperingen in de Angelsaksische wereld.

Als hoogl. was A. preadviseur van de generale synode van de Geref. Kerken en lid (rapporteur) van verschillende van haar deputaatschappen, o.a. van het deputaatschap voor de correspondentie met buitenlandse kerken. In opdracht van de kerken maakte hij verschillende reizen, o.a. tweemaal (1939 en 1946) naar Amerika, ter voorbereiding van en ter bijwoning van de eerste geref. oecumenische synode. A. was een warm voorstander van oecumene op grondslag van Gods Woord. Op persoonlijke titel participeerde hij in het werk van de Internationale Raad van Christelijke Kerken (I.C.C.C.).

A. heeft verschillende functies op maatschappelijk terrein vervuld. Onder meer was hij bestuurslid van de Bond voor Geref. Jeugdorganisatie, de Centrale voor Jeugdarbeid op Geref. Grondslag, de Unie ‘Een School met de Bijbel’. Van 1920 tot zijn overlijden was hij voorzitter van de Vereniging tot opvoeding en verpleging van idioten en achterlijke kinderen (’s Heeren Loo). A. bewaarde in zijn optreden een zekere distantie. Geleerdheid ging bij hem gepaard met eenvoudig geloof en een pastorale instelling. Een geschilderd portret van A. bevindt zich in de V.U.

"Hoe ouder je wordt, hoe meer het leven om je heen op een tooneelstuk begint te lijken, en daar het in de regel geen tooneelstuk is om blij van te worden, is deze ontwikkeling een heel bruikbare voorbereiding op het afscheid van de wereld." Martin Niemöller, in: A.A. Spijkerboer, Een gehoorzame rebel. Martin Niemöller op de kansel en op het podium (Kampen 1996).