P.D. Chantepie de la Saussaye
Uit: Biografiisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, dl. IV, 89-92
CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE, Pierre Daniel, *Leeuwarden 9 april 1848, + Bilthoven 20 april 1920. Zn van Daniel Chantepie de la Saussaye, predikant, later hoogleraar, en Maria Anna Carolina Louisa van Schelle. Stud. theol. Utrecht 1865; dr. theol. Utrecht 1871. Herv. predikant Hemmen 1872. Hoogl. Amsterdam 1878 (geschiedenis der godsdiensten en geschiedenis van de leer aangaande God); hoogl. Leiden 1899 (ethiek, encyclopedie, geschiedenis van de leer aangaande God); em. 1917. Hij huwde 8 febr. 1872 Regina Maria Martin.
In theologisch opzicht onderging La Saussaye grote invloed van zijn vader. Dit betekent dat bij hem een grote belangstelling te bespeuren valt voor de mens en zijn (religieuze en ethische) mogelijkheden. Dit geldt niet alleen de mens die binnen de sfeer van het verbond Gods leeft, maar het geldt alle mensen. Theologisch wordt dit gefundeerd met een beroep op de algemene openbaring: God heeft zich niet alleen geopenbaard in de geschiedenis van Israël en in Jezus Christus. Er is ook sprake van een openbaring buiten Israël, in de algemene geschiedenis, en er is sprake van godsopenbaring in het hart van de mens. La Saussaye’s belangstelling voor de verhouding tussen christendom en cultuur komt verder tot uitdrukking in zijn aandacht voor de relatie tussen tussen wijsgerige en christelijke ethiek, tussen theologie en godsdienstwetenschap, tussen geloof en wetenschap en tussen natuur- en geesteswetenschappen. Meer dan wel eens is opgemerkt erkende La Saussaye dat er sprake is van een breuk tussen christendom en cultuur.
Als student onttrok La Saussaye zich min of meer aan het openbare studentenleven. Reeds toen ging zijn voorkeur uit naar studie en bezinning, meer dan naar een plaats op de voorgrond van het openbare leven, en dat is altijd zo gebleven. Vertrouwelijke omgang was er met vrienden als J.J.P. Valeton Jr., H.A. Gagnebin, L.C. Schuller tot Peursum en J. Welter, die geïmponeerd waren door zijn grote belezenheid. Ook later waren velen daarvan onder de indruk. In zijn studententijd was hij enige tijd redacteur van Vox Studiosorum.
Van zijn universitaire leermeesters J.I. Doedes, J.J. van Oosterzee en B. ter Haar onderging hij geen aanwijsbare invloed. Die onderging hij wel van W.G. Brill, de leermeester aan wie hij zich, naar eigen zeggen, het meest hechtte. Deze vormde zijn literaire en taalkundige smaak en stimuleerde zijn omgang met de theosofie, die hem echter niet blijvend kon boeien. Hij miste de ‘hooge geest en het diepe gemoed’ waarmee God de theosofen heeft gezegend. Maar vooral twijfelde hij aan de mogelijkheid in deze bedeling reeds geloven en weten onder één noemer te brengen. Deze pretentie van de theosofie achtte hij in strijd met 1 Korinthe 13 en een vooruitgrijpen op het eschaton.
In 1871 promoveerde La Saussaye bij Doedes op een godsdiensthistorische studie met de titel: Methodologische bijdrage tot het onderzoek naar den oorsprong van den godsdienst. Hij distantieerde zich daarin van C.P.Tiele door te stellen dat de godsdienstwetenschap uit moet gaan van de relatie tussen God en mens, en dat kennis van het wezen van de godsdienst niet wordt verkregen langs zuiver empirische weg. De onderzoeker moet zelf godsdienstig zijn, en hij kan niet anders dan zijn religieuze overtuiging inbrengen in zijn wetenschappelijke werk. Van het moderne, sterk positivistisch gekleurde wetenschapsideaal wilde La Saussaye niets weten, in hermeneutisch opzicht stond hij in de traditie van Schleiermacher. Ook ten aanzien van Tiele’s zoeken naar de wetten van de ontwikkeling van de godsdienst heeft La Saussaye zich altijd zeer terughoudend opgesteld. Hun persoonlijke relatie werd gekenmerkt door distantie, en dat bleef zo ook toen La Saussaye hoogleraar te Leiden en dus collega van Tiele werd. De bewaardgebleven correspondentie is die van twee geleerden, niet die van twee vrienden.
In 1875 richtte La Saussaye samen met J.J.P. Valeton Jr. het tijdschrift Studiën. Theologisch tijdschrift op, dat tot en met 1881 zou blijven verschijnen. Studiën, in theorie bestemd voor de gehele rechterflank van de Nederlandse theologische wereld, werd in feite het orgaan van de latere ethischen, want in 1877 zou ook Is. van Dijk tot de redactie toetreden. Van de oudere ethischen publiceerden met name J.H.Gunning Jr. en J.J.P. Valeton Sr enkele artikelen in Studiën. Het was de bedoeling van de redacteuren dat dit tijdschrift een puur wetenschappelijk tijdschrift zou zijn, van de kerkelijke strijd hielden de schrijvers zich verre. Eén en ander heeft tot een scherpe briefwisseling met N. Beets geleid, die het betreurde dat door de oprichting van Studiën aan Protestantsche bijdragen, het kerkelijke tijdschrift van D.Chantepie de la Saussaye, een einde kwam. La Saussaye publiceerde in Studiën behalve een groot aantal boekbesprekingen een reeks studies over Paulus en zijn theologie. Godsdiensthistorische opstellen leverde hij deze jaren niet.
In het vak de geschiedenis der godsdiensten heeft La Saussaye zich een internationale faam verworven als een van de pioniers op dit gebied. Hoeveel hij verwachtte van de jonge godsdienstwetenschap blijkt wel uit zijn inaugurele oratie van 1878, Het belang van de studie der godsdiensten voor de kennis van het christendom. Daarin zette hij uiteen dat de godsdienstwetenschap, als ‘neutestamentlichte Zeitgeschichte’, inzicht zal verschaffen in het historisch wordingsproces van het christendom. Als vergelijkende godsdienstwetenschap zal zij vruchtbaar zijn voor de kennis van het christendom, en als wijsbegeerte van de godsdienst zal zij leiden tot kennis van ‘de godsdienst’. Daarmee lijkt hij aan te sluiten bij de toentertijd wijd verbreide gedachte dat aan alle godsdiensten een gemeenschappelijke kern eigen is, die teruggevoerd kan worden op de openbaring van God in het hart van de mens.
Aan de uitwerking van de in deze oratie uitgesproken beginselen heeft La Saussaye jarenlang hard gewerkt. Een eerste resultaat was zijn boek Vier schetsen uit de godsdienstgeschiedenis (1883), gevolgd door zijn Lehrbuch der Religionsgeschichte dat in 1887 en 1889 verscheen. In het zogenaamde fenomenologische deel ondernam hij als één der eersten een poging de verschillende aspecten van het godsdienstig leven met elkaar te vergelijken. In 1902 verscheen zijn boek The religion of the Teutons.
Ondanks zijn belangstelling voor en kennis van de godsdienstwetenschap is La Saussaye nooit een vakgeleerde pur sang geworden. Reeds in zijn Amsterdamse jaren bleek dat ook andere aspecten van de theologie hem waren blijven boeien. In Theologische studiën publiceerde hij in 1884 een belangrijke studie over Ritschl. In het bijzonder hield hem de vraag bezig naar de verhouding tussen geloof en wetenschap. Tijdens het college geschiedenis van de leer aangaande God besteedde La Saussaye aandacht aan de fundering van het geloof in God. Daarbij kon hij niet om de verhouding tussen geloof en wetenschap heen. Illustratief voor zijn visie op de verhouding tussen geloof en wetenschap zijn de voordrachten die hij in de winter van 1893 te Amsterdam hield over zekerheid en twijfel. Deze voordrachten, aanvankelijk apart verschenen, werden later opgenomen in de verzamelbundel Geestelijke stroomingen. Met groot inlevingsvermogen ging hij in op de levensstrijd van mensen als Renan, Scherer en anderen die het geloof in God niet (langer) konden beamen. Hun strijd was zijn strijd. Maar zelf ging hij uiteindelijk een andere weg. Hij waarschuwde tegen de opperheerschappij van het verstand en kent aan de religieuze geduide levenservaring hoge waarde toe. Het geïsoleerde verstand is een ‘machine à douter’, en is niet in staat de diepste behoeften van de mens te bevredigen. Dat doet, naar La Saussaye’s ervaring, het christelijk geloof wel, en deze geloofservaring is een bewijs voor de waarheid van het christelijk geloof. In zijn brochure De moderne mens en ’t geloof aan bijzondere openbaring (1908) speelt de geloofservaring een belangrijke rol als apologetisch argument. Op dit punt is dus sprake van een negatieve verhouding tussen christendom en cultuur: La Saussaye keerde zich hier en elders voortdurend tegen de opperheerschappij van het verstand. Later zou hij daarvoor in moderne kring meer gehoor vinden dan in het eerste deel van zijn Amsterdamse jaren. De nadruk op de ervaring lijkt samen te hangen met het streven naar een empirisch fundament, dit in navolging van de methode der natuurwetenschappen.
In 1897 verscheen de tweede druk van het Lehrbuch. La Saussaye had nu echter een aantal medewerkers aangetrokken en het fenomenologische deel weggelaten. Zijn belofte om aan de fenomenologie een apart boek te wijden, heeft hij niet vervuld. Meer nog dan de eerste druk is deze druk geworden tot een geschiedenis van godsdiensten in plaats van een godsdienstgeschiedenis. Het eigene van iedere godsdienst wordt nu sterk beklemtoond, en ook de godsdienst van Israël (een bijdrage van J.J.P. Valeton Jr), die in de eerste druk achterwege bleef, wordt nu behandeld. In het woord vooraf merkte La Saussaye hierover op dat Israëls godsdienst hier in zijn wereldhistorische betekenis geschetst wordt, ‘nicht als eine Form der semitischen Religion’. Dit wijst op veranderde inzichten bij La Saussaye, want daarmee gaf hij een belangrijk aspect van de godsdienstwetenschap prijs, namelijk de overtuiging dat men het wezen van de godsdienst kan benaderen door verschillende godsdienstvormen te bestuderen. Nog in ditzelfde jaar legde hij daarvan verantwoording af in een rede getiteld Die vergleichende Religionsforschung und der religiöse Glaube, die hij hield op het eerste godsdienstwetenschappelijke congres te Stockholm. Daarin nam hij afstand van allerlei pogingen het wezen van de godsdienst langs godsdienstwetenschappelijke weg te benaderen, en koos hij onomwonden voor de openbaring van God in de geschiedenis van Israël en in Jezus Christus als bron van de ware godskennis. De wetenschap brengt ons nooit tot het wezenlijke, daarvoor is geloof nodig.
Het verschil tussen deze rede en zijn Amsterdamse inaugurele oratie is opvallend. Want van grote verwachtingen en van optimisme is nu geen sprake meer. Integendeel, uit deze rede spreekt een zekere teleurstelling ten aanzien van de godsdienstwetenschap. Ook in andere publikaties treft ons dit nieuwe accent, in die zin dat hij sterker dan voorheen geloof en wetenschap van elkaar tracht te scheiden, en meer dan voorheen beklemtoont dat er een methodisch verschil is tussen natuur- en geesteswetenschappen. Op dit punt kwam hij meer en meer onder invloed van de neokantianen W. Windelband en H. Rickert. Ook de kennismaking met Kierkegaard is hier van belang. In zijn Leidse oratie De taak der theologie (1899) legde hij een groot accent op het paradoxaal, niet wetenschappelijk te benaderen karakter van het christelijk geloof. ‘Wij behooren tot een geslacht, dat van den waan der wetenschap grootendeels teruggekomen zich weer tot den godsdienst wendt’. De christelijke theologie heeft haar eigen gebied, haar eigen onderstellingen, haar bijzondere taak; zij laat zich niet eenvoudig in de algemeene wetenschap inlijven. Wie zegt God, zegt daarmee: niet uit de wereld te verklaren.
In wetenschappelijk opzicht waren de Amsterdamse jaren voor La Saussaye voorspoedig. Toch was hij niet werkelijk gelukkig in die periode. Hij sprak over ‘smartelijke’ jaren. ‘Ik had het zóó moeilijk, dat ik haast niet wist waar ik het zoeken moest’. Bij Gunning, van 1882 tot 1889 kerkelijk hoogleraar in Amsterdam, vond hij rust en bemoediging. Waaruit zijn moeite bestond valt niet met zekerheid te achterhalen. Men kan denken aan het feit dat de godsdienstwetenschap hem niet werkelijk bevredigde, maar het is ook mogelijk dat persoonlijke omstandigheden een rol speelden. Zijn zoontje overleed kort na de geboorte, zijn biografen spreken over een geknakte gezondheid als gevolg daarvan.
De (godsdienst) wetenschap heeft La Saussaye dus niet gebracht wat hij ervan verwacht had, en hij begon naar een andere werkkring te verlangen. Toen deze uitbleef, rijpte het plan als ambteloos burger door het leven te gaan. In 1899 werd hij echter te Leiden benoemd. Deze benoeming kwam tot stand onder invloed van zijn vriend O.W.Star Numan, curator van de Leidse universiteit. Dit was tegen de wens van de faculteit, die A. Bruining had begeerd.
In Leiden beleefde La Saussaye naar eigen zeggen een grote bloeiperiode. Niet alleen doceerde hij daar andere vakken, maar hij vond daar een nieuw publiek. Er is in die jaren onder de theologische studenten, veelal modern georiënteerd, sprake van een grote honger naar religieuze antwoorden op de diepste levensvragen. In de erudiete La Saussaye, die toch altijd veel meer dan een vakgeleerde is geweest, vonden zij een goede gids. Een ander publiek vond hij ook als redacteur van het mede door hem opgerichte tijdschrift Onze eeuw, waarin hij talloze bijdragen publiceerde. In deze jaren sloot hij vriendschap met mederedacteur G.F. Haspels. Hij schreef over personen die hem boeiden, over literatuur en over de ethiek. Opvallend in deze jaren is de aandacht voor de persoonlijkheid, tot uitdrukking komend in veel biografische schetsen, later gebundeld in Portretten en kritieken. In 1904 verscheen zijn biografie van Nicolaas Beets, voor wie hij grote waardering had. La Saussaye had, zoals zijn bekendste leerling en opvolger K.H.Roessingh het uitdrukt, in deze Leidse jaren weer een gemeente.
Naast de bijdragen in Onze eeuw publiceerde La Saussaye zijn boek Het christelijk leven, dat in 1910 (1e deel) en 1912 (2e deel) verschijnt. Het bevat de vrucht van zijn onderwijs in de ethiek en kwam tot stand op aandrang van zijn vriend Valeton. De centrale vraag van La Saussaye’s theologisch streven, de verhouding tussen christendom en cultuur, komt hier naar voren in de gestalte van de vraag naar de verhouding tussen algemene en wijsgerige ethiek. Zijn denken beweegt zich tussen het oppervlakkig wijden van het natuurlijke en een totale splitsing van algemene en christelijke moraal. Het eerste kon hij niet omdat hij slechts in het christelijk leven het waarachtig menselijke zag. Een totale splitsing wees hij af omdat hij daarmee zijn geloof in een algemene openbaring Gods zou moeten verloochenen. Dit leidde er toe dat La Saussaye in het algemeen zedelijk leven zowel een negatief als een positief aanknopingspunt ziet. Negatief in die zin dat het algemeen zedelijk besef de mens zijn gespletenheid doet ervaren, positief, omdat hij wil erkennen hoe het christelijk geloof aansluiting vindt bij het algemeen zedelijk besef en dit vervolmaakt. Het past in La Saussaye’s ontwikkelingsgang ten aanzien van de godsdienstwetenschap dat het accent op het negatieve karakter van het aanknopingspunt sterker is dan op het positieve. Nadrukkelijk wees hij de traditionele Rooms-katholieke visie op de verhouding tussen algemene en christelijke moraal af, en hij weigerde de algemene moraal onder de kenbronnen der ethiek op te nemen. De centrale kenbron van de ethiek is Jezus Christus.
La Saussaye’s bijdrage aan het kerkelijk leven betrof de universitaire vorming van de predikanten. Tevens verzorgde hij vanaf 1893 samen met J.J.P. Valeton Jr, na diens dood met hulp van anderen, het stichtelijke tijdschrift Overdenkingen. Ook andere maatschappelijke activiteiten stonden altijd met zijn wetenschappelijke bezinning in verband. Hier valt te denken aan zijn voorzitterschap van de Akademie van Wetenschappen (algemeen voorzitter en voorzitter van de afd. taal-, letter-, geschiedkundige en wijsgerige wetenschappen) en aan zijn voorzitterschap van het Nederlands Bijbelgenootschap. In deze laatste organisatie bepleitte hij een wetenschappelijke benadering van het bijbelvertaalwerk. Als mentor van N. Adriani heeft hij daaraan indirect een grote bijdrage geleverd.
In 1916 ging La Saussaye met emeritaat. Hij vestigde zich met zijn vrouw op hun buiten Kalorama in Beek bij Nijmegen, en verhuisde in 1918 naar Bilthoven.
Van de invloed die La Saussaye heeft uitgeoefend krijgt men een vermoeden bij het overzien van de lijst van medewerkers aan Nagelaten sporen, de bundel die hem bij zijn afscheid werd aangeboden. Daartoe behoorden onder anderen A.M. Brouwer, J.H. Gerretsen, G.F. Haspels, A.J. de Sopper, H.Th. Obbink, Ph. Kohnstamm en S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel. In hun geschriften stoot men voortdurend op gedachtengoed dat ook reeds bij La Saussaye te vinden is. Tevens heeft hij grote invloed gehad op het rechts-modernisme. De benoeming van K.H. Roessingh tot zijn opvolger had zijn volledige instemming. Deze verzorgde de derde druk van La Saussaye’s Het christelijk leven.
Lit. M.J. Aalders, Ethisch tussen 1870 en 1920. Openbaring, Schrift en ervaring bij J.J.P. Valeton Jr., P.D. Chantepie de la Saussaye en Is. van Dijk (Kampen 1990) 100-147, en de daar genoemde literatuur.
Geschr.
M.J.Aalders, Ethisch tussen 1870 en 1920, 220-226 (bibliografie).
Hss
M.J.Aalders, Ethisch tussen 1870 en 1920, 202-203
Familie-archief Haspels, vele brieven van La Saussaye aan G.F. Haspels