Over de classis
C. van den Broeke, Een geschiedenis van de classis: Classicale typen tussen idee en werkelijkheid (1571-2004) (Kampen 2005). In de serie Theologie en geschiedenis, onder redactie van J. Seldenhuis
Deze recensie is verschenen in het Nederlands Theologisch Tijdschrift, augustus 2008
In deze studie, waarop de auteur in 2005 aan de Vrije Universiteit promoveerde (promotor C.P.M. Burger, copromotor J. Vree) is buitengewoon veel interessant materiaal over de (geschiedenis van de) classis samengebracht. De auteur wil daarmee laten zien welke classicale typen er in de loop der eeuwen werden ontworpen dan wel in de praktijk van het kerkelijk leven ontstonden, hoe ze elkaar hebben beïnvloed en wat daarbij de kerkelijke en maatschappelijke context was. De aanleiding voor dit onderzoek lag in de fusie tussen de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland. Met die fusie trad een nieuwe kerkorde in werking. Daarbij verdwenen de (hervormde) Provinciale Kerkvergadering en de (gereformeerde) Particuliere Synode en kreeg de classis, als enige schakel tussen gemeente en synode een centrale plaats. Als ik het goed zie beoogt de auteur met deze studie een geschiedenis van de classis te geven met het doel beter zicht te krijgen op het eigene van de classis in de PKN. Daar gaat zijn eigenlijke belangstelling naar uit, zo valt uit de inleiding op te maken (35-47). De geschiedenis van de classis wordt in zes hoofdstukken behandeld. In het eerste hoofdstuk beschrijft Van den Broeke de classicale typen tot 1816, van de oorsprong van de classis in het canton Vaud tot het Friese type uit 1806. In het volgende hoofdstuk vraagt hij aandacht voor het Algemeen Reglement van 1816 en de herziening daarvan uit 1852. Daarna volgt in hoofdstuk 3 het neo-Dordtse type van afgescheidenen en dolerenden. In hoofdstuk 4 komt de kerkorde van 1951 aan de orde, gevolgd door een beschrijving van de gereformeerde kerkorde van 1959. In hoofdstuk 6 tenslotte komt het protestantse type, de kerkorde van de PKN aan de orde. Hier begeeft de auteur zich ook buiten het historisch kerkrecht en komt hij op het terrein van het positief kerkrecht. De gekozen opzet vergt veel van de onderzoeker. Deze moet zich in heel verschillende periodes inlezen. Mijn indruk is dat Van den Broeke beter thuis is in de verschillende kerkordes en reglementenbundels dan in de historische context daarvan. Ik wijs ter illustratie op de weinige woorden die hij in hoofdstuk 2 wijdt aan de scheiding van kerk en staat in de Bataafse Republiek. Inderdaad vond er in die tijd een fundamentele wijziging plaats in de relatie tussen kerk en staat. Maar is het terecht om te spreken over een scheiding van kerk en staat? En de vraag wat daarvan dan wel de consequentie voor de kerkelijke organisatie was, wordt wel opgeworpen maar niet beantwoord. Hij acht het slechts opmerkelijk (‘opvallend is daarom’) dat er vanaf 1806 sprake is van een toenemende overheidsbemoeienis. Blijkbaar staat dat op gespannen voet met de scheiding van kerk en staat (121). Dat is onjuist. Van welke aard de nieuwe verhouding tussen kerk en staat diende te zijn, is voortdurend voorwerp van discussie geweest, en vanaf 1801 zien we duidelijk het streven om de kerk in het geheel van de staat te incorporeren. De staat moest het hoogste orgaan binnen de kerk worden, de kerk een dienaresse van de staat en haar doelstellingen. Typerend lijkt me dat de studie van Schama, Patriotten en bevrijders, zelfs niet genoemd wordt. Hier wreekt zich mijns inziens het feit dat Van den Broeke van huis uit geen kerkhistoricus is en in wezen een systematische vraagstelling heeft. De historische context komt niet tot zijn recht en daarmee de beschrijving van de verschillende typen classis niet. Dit alles neemt niet weg dat het boek veel interessant materiaal bevat, dat op een heldere, overzichtelijke manier bij elkaar is gebracht. Daarin ligt de waarde van dit boek.
M.J. Aalders