J.D. Cocheret de la Morinière

DE GEFRUSTREERDE LOOPBAAN VAN DS. JEAN DANIEL COCHERET DE LA MORINIÈRE (1794 1860)

door M.J. Aalders, Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800 no 44, juni 1996, 19 40

Inleiding

In 1850-1852 verscheen postuum het laatste boek van Johannes Kinker, Le dualisme de la raison humaine; ou le criticisme de Em. Kant, amélioré sous le rapport de la raison pure, et rendu complet sous celui de la raison pratique I-II (Amsterdam 1850-1852). De uitgave was op verzoek van Kinker voorbereid door ds. Jean Daniel Cocheret de la Morinière. Het is onduidelijk hoe Kinker en Cocheret elkaar kenden, en van de laatste was tot nog toe niets bekend, aldus de Kinker-onderzoeker A.J. Hanou in een gesprek naar aanleiding van zijn boek over Kinker. Inderdaad bevatten de voor de hand liggende bronnen slechts spaarzame gegevens over deze predikant. Een uitzondering vormen de bijdragen van H.R. Boudin over Cocheret, maar deze beperkt zich tot diens Luikse tijd (1827-1830). Een verzameling originele documenten betreffende zijn leven, mij ter hand gesteld door F.H. Cocheret de la Morinière te Amstelveen, vormde een uitdaging het leven van deze vergeten predikant aan de hand van dit en ander materiaal voor zover mogelijk te beschrijven. Niet alle gevonden gegevens zijn verwerkt, ik heb me beperkt tot die gegevens die voor een goed zicht op zijn levensloop en persoonlijkheid van belang zijn.

In dit artikel wordt een onbekende predikant beschreven. Zijn loopbaan wordt in kaart gebracht: reglementen, politieke omwentelingen, de verzadiging op de markt van predikanten en persoonlijke zorgen krijgen een concrete invulling. Tevens maakt dit artikel duidelijk hoeveel materiaal er over een ‘gewone’ predikant in de archieven ligt opgeslagen.

Afkomst

Jean Daniel Cocheret de la Morinière werd geboren in Amsterdam op 6 maart 1794. Het familiewapen toont een haan, met in de kantlijn de woorden gallus haret, waaruit, via het oud-Frans, Cocheret is ontstaan. Boven de haan staat een kroon met negen parels afgebeeld. In Nederland staat het wapen niet geregistreerd.

Zijn grootvader, Louis Etienne I (1706-1775), pruikenmaker, was rond 1737 van Middelburg naar Amsterdam gekomen. Waarschijnlijk is hij in 1706 te Parijs geboren. Of de emigratie om geloofsredenen plaatsvond is niet zeker. Zijn vader, Louis Etienne II (1759-1833), poorter geworden op 13 mei 1783, was lijstenmaker (of spiegelmaker) in Amsterdam, zijn moeder, Sara Margaretha Heller, wordt op het poortersbewijs van 24 februari 1791 naaister genoemd. In deze tijd was de familie nog sterk Frans georiënteerd. De drie echtgenotes van Louis Etienne I waren, blijkens hun namen en kerkelijke achtergrond , waarschijnlijk eveneens van Franse afkomst, en de familie staat ingeschreven in de registers van de Waalse Gemeente. Overigens was de vrouw van Louis Etienne II van Duitse afkomst.

Louis Etienne II werd aanvankelijk met de dubbele familienaam aangeduid, later alleen als Cocheret. Op zijn verzoek werd Jean Daniel Cocheret in 1837 het recht verleend de oude, dubbele familienaam weer te voeren.

Studie

In 1813 werd Cocheret ingeschreven als theologisch student aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. In 1818 stapte hij over naar Utrecht. Het Album Studiosorum van de Utrechtse universiteit vermeldt onder jaargang 1818 dat hij te Amsterdam vijf jaar het onderwijs van Jacob Nuys van Klinkenberg (1744-1817) had gevolgd. Ook zijn er getuigenissen bewaard gebleven van de Amsterdamse hoogleraren J.H. van Swinden, bij wie hij de colleges mathematica, logica, metafysica en astronomie volgde, van D.J. van Lennep, van wie hij Grieks en Latijn leerde en bij wie hij kennis maakte met de oude geschiedenis (1814-1816), en van J. Willmet, onder wiens leiding hij zich toelegde op het Arabisch en de exegese van het Oude Testament.

De overstap van Cocheret naar Utrecht in 1818 had te maken met zijn wens predikant te worden. Het Athenaeum was namelijk geen erkende predikantsopleiding. Zijn inschrijvingsbewijs, gedateerd 21 augustus 1818, werd tweemaal ‘gerecenseerd’, 23 april 1819 en 1 mei 1820. Op 23 september 1819 verklaarde de ‘Facultas philosophiae theoreticae et literarum humaniorum’ hem tot ‘philosophiae theoreticae et literarum humaniorum candidatum.’ Het originele stuk is ondertekend door A. Simons, in dat jaar de secretaris van de letterenfaculteit. Het examen in de letteren was nodig voor wie toegelaten wilde worden tot de theologische studie en tot het kerkelijk examen , en wordt wel omschreven als een ‘gradus ut transeat’. Het is vergelijkbaar met het propaedeutisch examen.

Een door H. Royaards, J. Heringa Ezn en G. van Oordt ondertekend handschrift verklaarde hem een kleine week later, op 28 september 1819, tot kandidaat in de theologie. Een officiële kandidaatsbul ontbreekt in de verzameling Familiestukken. Ook in het jaar daarop stond Cocheret nog ingeschreven als student en volgde hij, blijkens de bewaard gebleven getuigenissen, de colleges van J. Heringa Ezn (hermeneutiek, inleiding en exegese Nieuwe Testament en dogmatiek, 29 april 1820), H. Royaards (27 april 1820), G. van Oordt (1 mei 1820, Theologia Naturalis, ethiek). Ook volgde hij de colleges landhuishoudkunde bij J. Kops (23 september 1819). Dit was voor theologen verplicht, daar men enige kennis van de bedrijfsvoering op een boerderij voor predikanten nuttig achtte met het oog op hun toekomstige loopbaan. Tenslotte zijn er nog testimonia van J.H. Pareau (exegese Oude Testament, 23 september 1819) en D. Huisman (philosophia moralis, 23 september 819). Deze beide laatste waren de toenmalige hoogleraren van de letterenfaculteit, Pareau doceerde ook aan de theologische faculteit. In deze testimonia ging het niet alleen om een verklaring dat de kandidaat de lessen met goed gevolg had bijgewoond, maar ook om een verklaring van goed gedrag. Studenten die toegelaten wilden worden tot het proponentsexamen moesten minimaal twee jaar de lessen hebben bijgewoond over de exegese Oude en Nieuwe Testament, de dogmatiek, landhuishoudkunde en de christelijke zedekunde. Deze getuigenissen zou Cocheret in 1820 overleggen bij zijn kerkelijk examen. Daarmee voldeed hij aan hetgeen het Reglement op het examen hierover bepaalde. Hoewel het pas in 1826 verplicht werd gesteld dat theologen zich enigszins bekwaamden in de wiskunde, is het aannemelijk dat Cocheret zich daarmee, gezien zijn loopbaan, reeds in zijn studententijd heeft bezig gehouden, maar daarvan heb ik geen sporen gevonden.

Ondertussen had Cocheret zichzelf bij de leden der Waalse Synode geïntroduceerd. In een brief van 26 augustus 1818 aan de ‘Réunion Annuelle’ maakte hij melding van zijn overstap naar Utrecht en van zijn wens predikant in de Waalse Kerken te worden. Mede als gevolg van het getuigenis omtrent Cocheret van de Amsterdamse afgevaardigden reageerde de vergadering hierop met de wens dat hij te zijner tijd de Waalse Kerken zou mogen dienen als predikant. Op de zitting van 1819 werd melding gemaakt van het feit dat de commission Cocheret uit ‘Bourse dite synodale’ f 50,- had geschonken. De gemeenten werden aangespoord hem te ondersteunen. Nog op dezelfde zitting werd Cocheret f 131,- aangeboden. Het jaar daarop staat vermeld dat J. Tessèidre L’Ange, die deze zaken regelde, van andere kerken nog f 50,- had ontvangen ter ondersteuning van Cocheret.

Op 30 april 1820 hield Cocheret een preek voor het ministerie van de Waalse Gemeente te Utrecht, die als zeer bevredigend werd beoordeeld. Deze preek werd in het Frans gehouden en betreft de derde te beoordelen preek (na de twee preken die door de universiteit werden beoordeeld), die verlangd werd van hen die predikant in de Waalse Kerken wilden worden. Daar ook zijn gedrag onberispelijk was, lag de weg naar het kerkelijk examen voor hem open.

Toelating tot de bediening van het evangelie werd hem 21 juli 1820 verleend door de Commission nadat zijn kerkelijk examen naar wens was verlopen. Hij werd, conform het reglement, geëxamineerd in exegese Oude en Nieuwe Testament, kerkgeschiedenis, dogmatiek en dogmageschiedenis, christelijke zedekunde en de ambtelijke vakken. Wel blijkt uit de verslaggeving van de Commission aan de Réunion dat men een reis naar Frankrijk ter verbetering van zijn beheersing van de Franse taal nuttig achtte. L’Ange deelde de vergadering mee dat Cocheret daartoe f 400,- ter beschikking was gesteld uit verschillende beurzen. Opnieuw werden de kerken opgeroepen Cocheret te ondersteunen. Ten behoeve van de kerkenraad te Parijs heeft de Amsterdamse kerkenraad Cocheret een aanbevelingsbrief meegegeven. In 1821 werd, naar aanleiding van een bedankbrief van Cocheret, gemeld dat de reis van Cocheret een groot succes was, maar dat er ondanks enkele giften van plaatselijke kerken en een sobere levenswijze van Cocheret nog een tekort was. Dit werd aangevuld uit de synodale beurs en uit enkele bijdragen vanwege de plaatselijke kerken.

Huwelijk en kinderen

Tijdens zijn studie, op 15 december 1816, huwde Cocheret met Helena Maria Mumkes (1793-1865), een meisje van katholieken huize. Nog geen negen maanden later, 9 september 1817, werd zijn oudste zoon geboren, Louis Etienne III. Waarvan het jonge echtpaar leefde is niet bekend, blijkens de aangifte was Cocheret in die tijd zonder beroep, een gebruikelijke aanduiding voor een student. Van de twaalf kinderen overleden er vijf op een naar huidige begrippen jonge leeftijd. Hun zoon Willem Frederik was handelaar in manufacturieren, hun zoon Jean Daniel stuurman op de grote vaart, en Louis Etienne was commissionair. Geen van de kinderen trad dus in de voetsporen van zijn vader. Een deel van Cocherets latere financiële zorgen -waarover straks meer- werd mede toegeschreven aan de situatie waarin zijn kinderen, ook door eigen schuld, verkeerden. In een rapport van de gouverneur van Noord-Holland over de situatie bij Cocheret is sprake van een hulpbehoevende zoon en van ‘onordelijke gedragingen’ door (een van) zijn kinderen. De hulpbehoevende zoon is waarschijnlijk Gerrit Cornelis geweest, die na een langdurig en ‘geduldig doorgestaan Lijden’ in 1853 op 21-jarige leeftijd overleed. Waarbij en aan wie gedacht moet worden in verband met de onordelijke gedragingen weet ik niet.

1822-1827. De eerste jaren als predikant

Cocheret is tot 1830 steeds predikant geweest in een rooms-katholieke omgeving. Toen hij naar zijn geboortestad terugkeerde, was hij predikant zonder gemeente, er was daar slechts een hulppredikerschap voor hem weggelegd. Over de eerste gemeenten valt niet zoveel te melden, Cocheret bleef er slechts kort, en er speelden geen grote kwesties. Met ’s Hertogenbosch ligt dat anders, maar gezien het feit dat deze jaren geen aanwijsbaar stempel op Cocherets leven hebben gedrukt, wil ik me beperken. De meeste aandacht gaat uit naar zijn vierde en laatste gemeente, die te Luik. Daar zal hij de Belgische Opstand meemaken, en uit het vervolg blijkt hoezeer deze zijn leven heeft bepaald.

De eerste gemeente van Cocheret was de Hervormde Gemeente te Heeze en Leende. De kerkenraadsnotulen van 30 april 1822 melden in artikel 5 dat er een zestal werd geformeerd van mogelijke predikanten, van wie Cocheret benoemd werd. Hoe men aan zijn naam gekomen was en waarom men hem verkoos, valt uit de notulen niet op te maken. Op 10 mei ontving de kerkenraad van Cocheret bericht dat hij het beroep aan had genomen. Op 13 oktober werd hij door de consulent, J.S. Zorn, van Valkenswaard, bevestigd. Diezelfde dag deed Cocheret intrede. Op 9 februari 1823 reeds deelde hij de gemeente mee dat hij een beroep naar Nuenen had ontvangen, een week later deelde hij mee dat hij van plan was om dit beroep aan te nemen. Op 25 mei 1823 hield hij zijn afscheidspreek. Op de kerkenraadsvergadering van 26 mei werd Cocheret officieel losgemaakt van Heeze en Leende. Waarschijnlijk verhuisde hij reeds de volgende dag.

Te Nuenen deed Cocheret op 8 juni 1823 intrede, hij werd bevestigd door ds. A. Cremer van Veldhoven. Zijn intredetekst was Mattheus 5: 14a. Ook hier bleef hij slechts kort: op 11 januari 1824 deed hij intrede in zijn volgende gemeente, ’s Hertogenbosch.

De contacten met de Waalse Gemeente te ’s Hertogenbosch ontstonden in de tweede helft van 1823. Cocheret had er in juli een preekbeurt vervuld, en blijkens de notulen van de kerkenraadsvergadering van 10 juli was men daarover zeer te spreken. Op 1 oktober besloot de kerkenraad dat Cocheret de nieuwe predikant moest worden. De kerkenraadsnotulen van 16 november vermelden dat Cocheret het beroep wilde aannemen. In een brief van 12 november 1823 wees hij er echter op dat het traktement lager was dan dat in zijn huidige standplaats. Hij suggereerde dat er wellicht een aanvulling mogelijk zou zijn. In de vergadering van 7 december werd zijn verzoek besproken en werd aan de diaconie opgedragen te onderzoeken of honorering van dit verzoek mogelijk zou zijn. Daarna trof ik hierover echter geen mededelingen meer aan. Op 13 februari 1824 besloot de kerkenraad Cocheret fl 150,- toe te kennen in verband met de verhuiskosten. De approbatie van het Departement is gedateerd 13 december, en de bevestiging, op 11 januari 1824, vond plaats door de collegae L.G. James en M. Franck, respectievelijk predikant te Breda en garnizoenspredikant te ’s Hertogenbosch. Een aanvulling op zijn traktement verkreeg hij, toen hij bij Koninklijk Besluit van 20 juni 1824 werd aangesteld als protestants geestelijk verzorger in de gevangenissen te ’s Hertogenbosch tegen een vergoeding van f 400,- per jaar. Uit de bewaard gebleven archivalia blijkt dat de gemeente te ’s Hertogenbosch in een uiterst moeizaam gevecht om een kerkgebouw was gewikkeld. In de Franse tijd was de gemeente uit het eigen kerkgebouw verjaagd ten behoeve van de hervormden, die de Sint Jan aan de katholieken hadden moeten afstaan. Pas in 1826 werd de Sint Gertrudekerk aan de Waalse Gemeente toegewezen, die wegens bouwvalligheid door de hervormden was verlaten.

Cocherets curriculum vitae, vermeld op de titelpagina van Kinkers Le dualisme, geeft aan dat hij ‘instructeur extraordinaire pour la classe la plus élevée des mathématiques auprès de l’armée nationale en ladite ville du Braband Septentrional’ was. Van een opleidingsinstituut te ’s Hertogenbosch heb ik tot nog toe niets kunnen vinden. Ik neem derhalve aan dat dit een interne opleiding ten behoeve van de artillerie betrof. Een rapport van de minister van Oorlog uit 1849 (waarover later meer) noemt hem ‘hoofdonderwijzer in de wiskunde bij het leger, ter opleiding en voorbereiding der eerste luitenants tot het examen van kapitein’.

Als gevolg van zijn beroep naar ’s Hertogenbosch maakte Cocheret gedurende deze jaren ook deel uit van de jaarlijkse Réunion, waar hij verscheidene kleine taken vervulde. Eenmaal hield hij de openingspreek , hij werd aangewezen ‘pour complimenter’ de magistraat van Breda, voor de controle van de Acta, voor het examineren van studenten die in aanmerking wilden komen voor een beurs en voor het controleren en tellen van stembriefjes. Een benoeming als lid van de Commission ging aan hem voorbij. Opmerkelijk is dat de predikanten geacht werden de Réunion bij te wonen ‘dans leur costume’, de ouderlingen en diakenen ‘in habit noir’. Met het kostuum van de predikanten zal wel de ‘robe de Calvin’ bedoeld worden.

Luik (1827-1830)

Het archief van ’s Hertogenbosch vermeldt verder dat Cocheret op 15 oktober 1827 afscheid nam van zijn gemeente en vertrok naar Luik, waar hij predikant werd van de ‘verenigde militaire en burgerlijke protestantse gemeente’. Deze gemeente was tot 1824 een garnizoensgemeente. Ook het garnizoen te Hoey viel hieronder. Maar omdat het aantal burgerleden van de gemeente snel groeide, achtte men een verandering van de organisatie noodzakelijk. Deze werd op 24 maart 1824 aangevraagd en op 19 juli van dat jaar verkregen. De gemeente te Luik bestond in 1826 voor het grootste deel uit militairen: 376 tegenover 215 burgerleden. Daaronder waren Duitsers, Engelsen, Fransen, Zwitsers en Noord-Nederlanders, onder meer als gevolg van de oprichting van een ‘Ecole de commerce’, waar veel Duitsers op af kwamen.

Een tweede belangrijke verandering betrof de verhouding tot de gemeenteleden en andere protestanten te Hoey (± 30 personen). In oktober 1826 dienden enkele van hen bij het Departement betreffende de Hervormde Eredienst een verzoek in eigen kerkdiensten te mogen beleggen, waarbij de predikant van Luik zou voorgaan. Staatsraad F.W.F.T. van Pallandt van Keppel schreef een positief advies aan de koning, en toen ook het Ministerie van Oorlog akkoord ging, werd bij Koninklijk Besluit van 16 juni 1827, 78, de predikant van Luik tevens belast met enkele taken te Hoey. Deze gemeente verkreeg het recht acht maal per jaar een kerkdienst te beleggen waarin de garnizoenspredikant moest voorgaan. Het werd in feite een zelfstandige gemeente. Van de andere predikantstaken worden in het bijzonder de catechisatie genoemd en de verplichting in geval van ernstige ziekte en daartoe uitgenodigd door de commandant, zich in Hoey te vervoegen. Het Departement betreffende de Hervormde Eredienst werd geacht de predikant van Luik daarvoor f 150,- te vergoeden. De reistijd tussen Luik en Hoey bedroeg zes uur.

Huy in vroeger tijden

Naar aanleiding van het naderend vertrek van ds. M.A. van der Bank had de Luikse kerkenraad toestemming gevraagd tot het beroepen van een tweede predikant. In plaats van twee predikanten kreeg de gemeente echter één predikant, met een zwaardere taak dan zijn voorganger.

De benoeming van Cocheret vond plaats bij Koninklijk Besluit van 26 juni 1827, 101, nadat er zich over het vertrek van ds. M.A. van der Bank naar Utrecht enige discussie had afgespeeld. Van der Bank had namelijk voor een eerste beroep uit Utrecht bedankt, maar toen het beroep nogmaals werd uitgebracht, had hij het aangenomen. Bij die gelegenheid had hij zijn kerkenraad meegedeeld dat hij eventueel bereid was alsnog te bedanken voor dit beroep indien daartoe van hogerhand een aanwijzing gegeven zou worden. De brief van de Luikse Kerkenraad hierover bereikte Van Pallandt echter toen de approbatie van het beroep reeds had plaatsgevonden en deze adviseerde de koning daarom niet in te gaan op dit verzoek. Bovendien zou in dat geval te Utrecht wel eens een predikant beroepen kunnen worden, die vooral dáár niet hoorde te staan. (Diens naam wordt helaas verzwegen.) Ter vervulling van de vacature te Luik was zijn oog op Cocheret gevallen vanwege diens tweetaligheid, en omdat Cocheret had verklaard een eventuele benoeming te aanvaarden, adviseerde Van Pallandt de koning hem te benoemen. Ondertussen werd een deputatie van de Luikse kerkenraad door Koning Willem I te Brussel in audiëntie ontvangen, en poogde Van der Bank in twee brieven Van Pallandt ervan te overtuigen dat er van hogerhand een beslissing voor hem, ten gunste van Luik, genomen zou worden. Hij wilde klaarblijkelijk zijn gezicht niet verliezen. Van Pallandts commentaar op deze brieven toont zijn irritatie over het gedrag van deze predikant. Ondanks het feit dat Willem I bereid was het verzoek van Van der Bank te honoreren, werd uiteindelijk toch Cocheret benoemd.

De kerkenraad van Luik beriep Cocheret in een brief van 12 juli 1827, hij antwoordde op 4 augustus dat hij het beroep wilde aanvaarden. Op 7 oktober deed hij intrede met een preek in het Nederlands over 2 Korinthe 4:7. Nadat hij zijn werkzaamheden was begonnen, deed de kerkenraad opnieuw pogingen een predikant erbij te krijgen, maar toen dat na enkele keren niet gelukt was, schreef men 2 december 1828 aan Van Pallandt dat zij de Commission verzocht had om een kandidaat tot de heilige dienst. Met het Departement betreffende de Hervormde Eredienst is het jaar daarop correspondentie over een eventuele terugkeer van Van der Bank. Deze zelf had in een tobberige brief van 21 juli 1829 verzocht om als tweede predikant van Luik benoemd te worden, daar hij zich te Utrecht niet gelukkig voelde. Hij suggereerde dat ook gemeenteleden te Luik deze wens koesterden. In een brief van 14 augustus reageerde Cocheret. Daarin wees hij erop dat er sprake was geweest van een ‘onordelijke’ actie vanuit de gemeente. Officieel wist de kerkenraad van niets. Zelf had hij nooit over de hoeveelheid werk geklaagd en zijn dienst altijd stipt vervuld. Deze mededeling was niet overbodig, gezien het feit dat Van Pallandt het nodig achtte 9 december van dat jaar per circulaire de predikanten in het zuiden op te roepen tot getrouwe vervulling van hun dienst. Overigens beklemtoonde Cocheret de rechtmatigheid van het verlangen naar een tweede predikant, vooral ook als gevolg van de combinatie met Hoey en de taalproblemen. De toon van zijn volgende brief, van 6 oktober, was veel feller. Hij had toen inmiddels, via het classikaal College van Toezicht dat door het ministerie om advies was gevraagd, de brief van Van der Bank aan de minister gelezen, en sprak onverholen zijn vrees uit dat Van der Bank niet gemakkelijk zijn rechten als predikant van Luik zou erkennen. Bovendien moet, aldus Cocheret, getwijfeld worden aan de standvastigheid en daarmee aan de karaktersterkte van Van der Bank, die van meet af aan zeer gemengde gevoelens over zijn beroep naar Utrecht heeft gehad. Het College van Toezicht ondersteunde in een brief van 22 januari 1830 het verzoek om een tweede predikant, maar wees er op dat er ten aanzien van een eventuele terugkeer van Van der Bank geen eenparigheid heerste in Luik, en dat Van der Bank de wens van de gemeente volgens de kerkenraad overdreef. Op 25 januari 1830 werd op het Departement besloten de zaak in advies te houden. Op 8 maart verzond de kerkenraad van Luik opnieuw een brief over deze kwestie, waarin hij zich geheel achter Van der Bank stelde, en bovendien meedeelde dat deze zich bereid had verklaard nauw met Cocheret samen te willen werken. Opnieuw werd de zaak in advies gehouden. Boudin vermeldt dat Cocheret 2 mei 1830 zijn kerkenraad meedeelde de kwestie in Den Haag persoonlijk aan de orde te stellen, maar daarvan vond ik te Den Haag geen sporen. Het schijnt dat het onderhoud te Den Haag niet hoopgevend was geweest, en de kerkenraad van Luik besloot geen nieuw verzoek te doen uitgaan. De reden voor het gebrek aan enthousiasme bij het Departement zou kunnen liggen in het feit dat Van Pallandt had zich in 1827 al aan Van der Bank had geërgerd, en zijn sympathie voor hem zal door deze nieuwe problemen wel niet zijn toegenomen. Of er terecht van Van der Bank staat gemeld dat hij met lust en liefde zijn te Utrecht heeft gearbeid, valt in het licht van bovenstaande nader te bezien. De laatste mededeling over deze zaak houdt in dat de betreffende stukken alle gedeponeerd zijn in de vervallen stukken voor het jaar 1830. Aannemelijk is derhalve dat de toenemende gespannen situatie in Luik verdere afhandeling hiervan heeft verhinderd.

Het is duidelijk dat de jaren te Luik voor Cocheret, in deze tijd lid van het classikaal Bestuur van Maastricht, niet geheel rimpelloos zijn verlopen, hetgeen samenhangt met de bonte samenstelling van de gemeente en de merkwaardige rol die zijn voorganger heeft gespeeld. Uit verspreide uitlatingen krijg ik bovendien de indruk dat er discussies waren over de taal waarin gepreekt werd. De militairen waren grotendeels afkomstig uit de Noordelijke Provinciën, de burgerleden van de gemeente veelal uit de Zuidelijke Provinciën. In een ander opzicht was er sprake van een vruchtbare tijd. In deze periode maakte Cocheret namelijk kennis met J. Kinker, de bekende filosoof, schrijver en journalist, vrijmetselaar, ironicus en vrijdenker, die vanaf 1817 tot 1830 hoogleraar te Luik was. Hij behoorde tot de gemeente van Cocheret en heeft, zoals later zal blijken, grote invloed op Cocheret gehad. In hoeverre Cocheret zich in deze tijd met de filosofie bezighield, laat zich slechts raden. Interessant in dit verband is een brief van Cocheret aan het ministerie, waarin hij reclame maakt voor een door hem te redigeren tijdschrift met als titel Revue Belge ou recueil encyclopédique traitant les questions philosophiques, morales et religieuses d’apres la méthode du libre examen. Uit de meegestuurde circulaire blijkt dat dit maandschrift 1 juli 1830 moest verschijnen. Een aanzienlijk gedeelte van het tijdschrift zal ingaan op vragen omtrent het wezen, de oorsprong, de waarheid, het doel, de schoonheid en ‘l’excellence du christianisme’, een nogal apologetisch getinte doelstelling. Dit alles zal geschieden volgens de methode van deze eeuw, die van het ‘libre examen’, het vrije onderzoek, waarbij het bewijs van de ervaring en de analogie een belangrijke leidraad vormen. Het blad is, voor zover mij bekend, nooit verschenen, wellicht als gevolg van de Belgische Opstand.

De Belgische Opstand

De Belgische Opstand zou voor de gemeente te Luik en voor Cocheret een beslissend keerpunt vormen. De gemeente raakte een aanzienlijk deel van zijn lidmaten kwijt, en Cocheret zocht, berooid, een onderkomen in de Noordelijke Nederlanden. Overigens werd Cocheret niet aangewezen als prediker te velde tijdens de Tiendaagse Veldtocht, deze eer viel de predikanten W.F.C. van Laak, P.J. Marcus en P. van Exter te beurt.

In een ingezonden bericht in de Boekzaal van juli 1831, waarin Cocheret zichzelf als predikant min of meer aanbood, deed hij verslag van de gebeurtenissen. Hij beschreef daarin dat op zondag 30 augustus (moet zijn 29 augustus) de kerkdienst uit voorzorg niet doorging. De twee daar opvolgende zondagen telde de samenkomst slechts 20 bezoekers. Een week daarna werd het hem onmogelijk gemaakt voor te gaan in een kerkdienst te Hoey. De volgende dag, bij terugkomst te Luik, was de spanning zo hoog opgelopen dat het hem raadzaam leek de stad te verlaten in afwachting van betere tijden. Een uur na zijn vertrek poogde men hem thuis te arresteren. Was het de bedoeling hem, als Kinker, te gijzelen? Het was Cocheret in ieder geval onmogelijk terug te keren naar zijn standplaats, en geheel berooid vond hij een onderkomen te ’s Hertogenbosch, waar zijn gezin reeds enige tijd verbleef. In een brief van 18 oktober deed hij, vanuit ’s Hertogenbosch, verslag aan het Departement. Tevens bood hij zijn diensten aan, ook voor de dienst aan het front. In een brief van 6 november gaf hij opening van zaken aan het classikaal Bestuur van de classis Maastricht .

Vanuit ’s Hertogenbosch richtte Cocheret een verzoek aan het Ministerie van Oorlog om uitbetaling van zijn achterstallig traktement, hetgeen op 16 december werd ingewilligd. Bij Koninklijk Besluit van 12 november 1830, 59, was namelijk bepaald dat alle ambtenaren die waren uitgeweken naar de noordelijke Nederlanden doorbetaald zouden worden, zij het dat zij voortaan de helft van hun salaris ontvingen. Zijn jaarwedde als garnizoenspredikant bedroeg f 1400,-, vanaf oktober 1830 ontving hij derhalve f 700,-. Zijn werk als gemeentepredikant werd gehonoreerd met een bedrag van f 750,-, en na de Opstand ontving hij daarvan nog f 375,- vanwege het Departement betreffende de Hervormde Eredienst.

De kerkenraad van Luik heeft, blijkens de gegevens van Boudin, in november reeds een poging gedaan Cocheret terug te krijgen, maar Cocheret antwoordde in een brief van 17 november dat hij weigerde terug te keren. ‘Comment pouvait il rentrer dans un pays à l’état provisoire et incertain, où tout Hollandais était considéré comme un ennemi exécrable?’ Wel bemiddelde hij bij de teruggave van enkele kerkelijke stukken aan de kerkenraad van Luik. Toch was hij niet geheel zeker van zijn zaak, en in december 1830 reisde hij opnieuw naar Den Haag om advies te vragen. Naar aanleiding van dit bezoek schreef hij 15 december aan de kerkenraad van Luik dat het gouvernement een eventuele beslissing terug te keren zou steunen, maar de gemeente zou zelf voor het traktement moeten zorgen. Verder achtte hij de situatie niet veilig genoeg voor een Hollander. De kerkenraad van Luik schreef 21 december 1830 aan Cocheret, dat hij zijn inkomsten niet kon garanderen, en toen het de kerkenraad van Luik duidelijk werd dat Cocheret niet meer terug zou keren, werd op 1 november 1831 ‘acte de détachement’ opgemaakt. Nadien werden er nog enige brieven uitgewisseld over het archief. Stukken daaruit waren uit Luik verdwenen, en de kerkenraad verzocht Cocheret dringend deze te retourneren. De toon is lichtelijk geïrriteerd. Op 16 mei 1831 stuurde Cocheret het Departement bericht van zijn verhuizing naar Amsterdam, waar hij tijdelijk inwoonde bij zijn vader, Barnsteeg 20 en naarstig op zoek ging naar een nieuwe betrekking. In lid 4 van het Koninklijk Besluit van 12 november werd bepaald dat de uitgeweken ambtenaren in voor hen geschikte betrekkingen zouden worden gesteld en dat zij bij vacatures voorrang genoten, maar het lijkt erop dat Cocheret als garnizoenspredikant overbodig was. Van der Bank is bij herhaling opgetreden als belangenbehartiger van de kerk van Luik op de Réunion. Zelfs heeft men nog een poging gedaan hem terug te krijgen als predikant, maar Van der Bank weigerde in verband met de instabiele politieke situatie en de onzekere financiële vooruitzichten. Het zijn, met andere woorden, dezelfde redenen die eerder Cocheret had aangevoerd om niet terug te keren.

Hervormd hulpprediker te Amsterdam (1832-1853)

In het archief van de Waalse Gemeente van Amsterdam trof ik in de jaren 1831 en 1832 geen sporen van Cocheret aan. Wel ontving hij gedurende enige jaren nog uitnodigingen voor de jaarlijkse Réunion, die hij ook enkele malen bezocht. Toen die uitnodigingen vanaf 1839 niet langer verzonden werden, was dit aanleiding tot een emotionele reactie van Cocheret: hij voelde zich nog steeds Waals predikant. Hetgeen strikt genomen onjuist was. Er was sprake van een hartelijke verbondenheid, niet van een kerkordelijke band. Hij heeft incidenteel wel werkzaamheden verricht voor de Waalse Gemeente te Amsterdam, maar een vaste betrekking zat er niet in. Per 1 augustus 1832 van dat jaar werd hij te Amsterdam aangesteld als hulpprediker bij de Hervormde Gemeente. In de Familiestukken bevindt zich een niet-ondertekend contract. Daaruit blijkt dat Cocheret per 1 augustus 1832 aangesteld zou worden voor de ‘halve garnizoensdienst, benevens de post van hulpprediker voor het ministerie van predikanten met het daaraan verbonden krankenbezoekersambt.’ De overeenkomst vermeldt een vergoeding van f 200, voor het werk voor de garnizoensdienst, en van f 800, voor het hulppredikerschap. De halve garnizoensdienst hield blijkens deze overeenkomst in dat hij om de andere zondag een predikbeurt diende te vervullen, en ook het hulppredikerschap hield blijkens deze overeenkomst vooral in dat er in kerkdiensten werd voorgegaan. Alle gegevens uit het contract komen overeen met hetgeen over de hulppredikers (of: predikanten zonder vaste bediening) gezegd wordt in het op 19 juni 1837 vastgestelde reglement van het ministerie van predikanten te Amsterdam. Overigens is het hulppredikerschap als zodanig nooit goed onderzocht. De duur van de overeenkomst was één jaar, maar uit andere bronnen blijkt dat het dienstverband 21 jaar zou duren. De benoeming vond plaats tijdens een extra ministerievergadering (tussen 27 juni en 5 juli 1832). Op de kerkenraadsvergadering van 5 juli werd hij, conform het reglement, benoemd als krankenbezoeker.

In een brief van 12 januari 1853 aan de Commissie van toezigt op het godsdienstig onderwijs, aan wie de krankenbezoekers verantwoording van hun werk moesten afleggen, vroeg Cocheret zijn emeritaat aan daar zijn gezondheid het niet langer toe liet zijn taak naar behoren te verrichten. Deze commissie besloot dit verzoek met positief advies door te sturen naar de kerkenraad. Deze besloot 20 januari dit verzoek te honoreren en machtigde de Commissie van toezigt om een en ander af te wikkelen. Deze commissie stelde in zijn vergadering van 7 februari een brief op aan de Commissie tot het bestuur der kerkgebouwen, goederen, fondsen en inkomsten, die op haar beurt haar eigen financiële commissie om advies vroeg. De aanvraag luidde, gelet op Cocheret’s jarenlange dienst en zijn slechte gezondheidstoestand, hem het gevraagde emeritaat te verlenen ‘salvo honore et stipendio’. Men stelde derhalve voor hem na zijn terugtreden f 800,- per jaar als pensioen uit te keren. De financiële commissie kende echter om principiële redenen geen pensioen aan de hulppredikers toe en was niet bereid nu een uitzondering op die regel te maken. Wat dit principe inhield, wordt niet nader uitgelegd. Wel wilde men, gelet op de financiële problemen die voor Cocheret uit zijn terugtreden zouden voortvloeien, een eenmalige gratificatie van f 800,- toekennen. Klaarblijkelijk is conform dit advies besloten en hebben de andere betrokken partijen gemeend zich hierbij neer te moeten leggen . Ook een verzoek van enkele gemeenteleden om toch een pensioen toe te kennen werd niet gehonoreerd. Daarbij speelde een rol dat Cocheret van staatswege al een pensioen genoot. Uit overheidsbronnen blijkt namelijk dat, zoals de hervormde kerkenraad wist, Cocheret tot en met 1843 een wachtgeld van f 1075, per jaar heeft genoten. Per 1 januari 1844 werd hij, bij Koninklijk Besluit van 2 maart 1844, 58 (met terugwerkende kracht derhalve) emeritus salvo honore, met een pensioen van f 1075, per jaar, waarvan f 375, ten laste kwam van het Departement betreffende de Hervormde Eredienst en f 700, ten laste van het Ministerie van Oorlog. Klaarblijkelijk behoefde zijn vergoeding voor het hulppredikerschap hiermee niet verrekend te worden. In 1848 beklaagde Cocheret zich erover dat hij ervan beschuldigd werd zich ten onrechte aan te duiden als emerituspredikant, en vroeg hij J.D. Janssen dit besluit ergens te publiceren.

Op 6 september 1853 heeft Cocheret zich weer aangemeld als lid van de Waalse Gemeente te Amsterdam. Was hij teleurgesteld over het besluit van de hervormde kerkenraad? En had hij in stilte gehoopt dat hij na enige tijd als hulpprediker te hebben gewerkt alsnog te Amsterdam beroepen zou worden? Zover is het in ieder geval niet gekomen, hij heeft bij mijn weten niet op een zestal gestaan. Klaarblijkelijk viel Cocheret als predikant niet op, en bovendien was er vanaf 1830 een overschot aan kandidaten, terwijl Cocheret een hoger inkomen had dan vele gemeenten hem konden bieden.

Financiële zorgen

De klappers op de indices op de ingekomen stukken van het Departement betreffende de Hervormde Eredienst laten zien dat de meeste correspondentie met Cocheret financiële zaken betrof, voornamelijk de jaarlijks terugkerende vraag om een extra ondersteuning van Cocheret en zijn gezin. De eerste aanvraag betrof een verhoging van zijn wachtgeld, maar Van Pallandt vond daartoe geen aanleiding. Het Ministerie van Financiën meende dat een eenmalige bijdrage van f 200,- wel mogelijk zou zijn. Uiteindelijk werd deze gratificatie tot en met 1847 regelmatig verleend, maar in 1848 in verband met de noodzakelijk geachte bezuinigingen stopgezet. Dit was voor Cocheret niet slechts reden om daartegen te protesteren, maar ook om de overheid er op te wijzen dat hij bijzondere verdiensten voor het vaderland had, die een extra tegemoetkoming van f 19.500,- (gederfde inkomsten) rechtvaardigden. Later zal hij de overheid er op wijzen deze mededeling geen verzoek betrof. Op 8 februari 1849 besloot koning Willem II, conform de negatieve adviezen van het Departement betreffende de Hervormde Eredienst en van het Ministerie van Oorlog, beide delen van het verzoek af te wijzen. Bij het advies van het Departement betreffende de Hervormde Eredienst speelde behalve de overheidsfinanciën ook een rol dat de staatsraad van mening was dat Cocherets inkomen hoger was dan dat van vele andere predikanten. Bovendien was hem uit rapporten van de gouverneur in Noord-Holland gebleken en van B.enW. te Amsterdam dat Cocheret als leraar wiskunde en als hulpprediker bijverdiende. B.enW. van Amsterdam schatten zijn inkomen hoger dan f 2000,-. Het Ministerie van Oorlog adviseerde over de inkomensderving en was van mening dat in de carrière van Cocheret geen aanleiding lag voor de gewenste tegemoetkoming als gevolg van oorlogshandelingen.

In het voorjaar van 1850 overhandigde Cocheret een verzoek aan koning Willem III, toen deze in Amsterdam op bezoek was. In deze brief, van 22 april, benadrukte Cocheret dat hij z.i. niet, conform het KB van 12 november 1830, in een geschikte betrekking geplaatst was, en dat de overheid derhalve nalatig was geweest. De schade berekende hij op f 25000, . Hij wilde zich echter tevreden stellen met een eenmalige uitkering van f 5000, en een jaarlijkse toeslag op zijn pensioen van f 200, . Aanvankelijk weigerde het Departement dit verzoek in behandeling te nemen, daar de brief niet gezegeld was, maar na een protest hierover van Cocheret bij Willem III die hem ter audiëntie had ontvangen, werd de zaak uiteindelijk netjes afgehandeld. Het verzoek werd niet ontvankelijk verklaard. Hij had, met een beroep op het KB van 12 november 1830, een verzoek om een nieuwe standplaats kunnen indienen; daarmee vervalt de aanklacht dat het gouvernement nalatig is geweest. Bovendien had hij jarenlang geleefd ten laste van ‘s lands kas.

Ook in de jaren hierop volgend vinden we correspondentie over de gewenste gratificatie, die hem vanaf 1854 weer werd verleend. Uit het bijgevoegde rapport van D.J. van Ewijck, gouverneur van Noord-Holland, blijkt dat Cocheret nog enkele kinderen thuis had wonen, waarvan er één hulpbehoevend was. Cocheret heeft zich veel opofferingen moeten getroosten ten behoeve van zijn kinderen, ‘hetzij door tegenspoeden, hetzij door onordelijke gedragingen’.

Het beeld dat uit deze correspondentie oprijst, is dat van iemand die zich in ‘zijn zaak’ heeft vastgebeten, en wiens brieven wijzen op een zekere overspannenheid. Nuchter wordt ergens opgemerkt dat Cocheret met zijn hulppredikerschap zijn pensioen zo wist aan te vullen dat hij net zoveel of meer verdiende dan als garnizoenspredikant te Luik. Het doet daarom merkwaardig aan dat Cocheret herhaaldelijk wees op gederfde inkomsten. Weliswaar verdiende een Amsterdamse predikant meer , maar vele dorpspredikanten verdienden minder. Hierachter gaat waarschijnlijk een gevoel van miskenning schuil. Klaarblijkelijk was Cocheret niet zo opvallend dat men hem te Amsterdam als predikant wilde hebben, en dat heeft zeer gedaan. Het is aannemelijk dat het daarnaast vooral de moeilijke gezinsomstandigheden zijn geweest, die Cocheret gebracht hebben tot een vertekend beeld van de gevolgen van de Belgische Opstand.

Hijzelf wees er ergens op dat hij daartoe een ‘dubbele betrekking’ had moeten aanvaarden, ten behoeve van de garnizoensdienst en als krankenbezoeker, en dat daarin de oorzaak lag van zijn ziekte, maar dit lijkt me overdreven: het voorgaan in diensten, om de week, kan niet beschouwd worden als een volledige betrekking. Bovendien heeft Cocheret ook andere activiteiten ontplooid. Want gedurende zijn Amsterdamse jaren is hij blijven studeren. Op 17 december 1840 werd hij te Utrecht als student in de filosofie ingeschreven. Het bewijs werd niet ‘gerecenseerd’. De dag na zijn inschrijving, 18 december 1840, ontving hij de kandidaatsbul in de ‘ordo matheseos et philosophiae naturalis.’ De studie van wis en natuurkunde was hem klaarblijkelijk blijven boeien, en zijn werkkring bood hem voldoende ruimte daartoe. Overigens heeft Kinker hem gewaardeerd, en heeft hij, naast zijn dagelijkse werk, tijd kunnen vinden om nu en dan wat te publiceren.

Publikaties

Blijkens de naamlijst van Brinkman heeft Cocheret, behalve Le dualisme, zes boeken gepubliceerd, waarvan ik er slechts drie heb kunnen achterhalen. Een herdenkingspreek naar aanleiding van zijn 25-jarig ambtsjubileum, een boekje over de wijsbegeerte en een commentaar op de Openbaring aan Johannes heb ik, ook na intensief speurwerk, niet gevonden. Daarbij komt dat het niet onmogelijk geacht moet worden dat Cocheret al dan niet anoniem, artikelen geschreven heeft die mij tot nog toe zijn ontgaan. Vanaf 1830 (het bovengenoemde blad Revue Belge) namelijk is zijn behoefte zich in het publiek te uiten aanwijsbaar.

De oudste mij bekende publicatie van Cocheret is een wiskundige studie, Proeve eener inleiding tot de kennis der wiskundige wetenschappen (Amsterdam 1833). Het is bedoeld voor hen die zich, met een middelbare school als ondergrond, verder in de wiskunde willen verdiepen, en hij heeft zich vooral gericht op het uiteenzetten van de ratio mathematica, de grondbegrippen waarop de wiskunde is gebouwd. Dat hij de wiskunde liefhad, blijkt wel uit zijn docentschap ten behoeve van de opleiding tot kapitein te ’s Hertogenbosch. We zagen bovendien dat hij in zijn Amsterdamse jaren bijles wiskunde gaf. Ook in deze jaren zou hij een publicatie over de wiskunde het licht doen zien (zie hieronder). Deze belangstelling is minder verwonderlijk dan het lijkt, daar wis en natuurkunde vanouds als onderdelen van de filosofie werden gezien. Pas met het Organiek Besluit van 2 augustus 1815 werden wis- en natuurkunde ondergebracht in een aparte faculteit. Zoals straks nog zal blijken, had Cocheret een voorkeur voor de situatie van voor 1815. De opbloei van de wiskunde ervoer hij als één van de verblijdende tekenen van een vooruitgang in verlichting en beschaving, de ‘stem der rede en des gezonden verstands’ doet zich luide horen, en hij verwachtte veel van de opbloei der wiskunde voor de natuurkunde, werktuigkunde etc.

De tweede mij bekende publicatie is een preek uit 1836, Le culte chrétien ou la religion universelle. Sermon prononcé dans l’église wallonne de Haarlem, le 26 juin 1836. De preek is uitgegeven te Amsterdam bij P. Lorié in 1837. Hij telt 32 bladzijden en begint met de constatering dat de werkelijke vooruitgang in de kerkgeschiedenis zeer langzaam gaat. Er zijn vele duistere bladzijden, en pas met Erasmus, ‘le prince des Reformateurs’, is er een begin van herstel na de Middeleeuwen. Dat er zo weinig voortgang is gemaakt, is de schuld van de mensen. Zij zijn teveel gefixeerd geweest op uiterlijke godsdienstige vormen, symbolen en dogma’s, en hebben de innerlijke godsdienst verwaarloosd. Een en ander wordt uitvoerig geadstrueerd aan de hand van Johannes 4:24. In het tweede deel van de preek laat Cocheret zien dat er in het geloof veel verborgen is, dat toebehoort aan God. Voor de mensheid is duidelijk, mede op grond van de natuur, dat God liefde is, dat Hij de wereld door zijn voorzienigheid onderhoudt, en dat er een eeuwig leven is. Dit alles wordt ons ook door Jezus voorgeleefd, met een ‘simplicité aimable’. In de toepassing voert hij een hartstochtelijk pleidooi voor tolerantie. Het ware geloof is niet aan kerkgrenzen gebonden, er is een geloofsverbondenheid boven de kerkelijke verdeeldheid. Daarom moeten we de Schriften bestuderen en alle partijschap verwerpen.

Het is, naar het mij voorkomt, een weinig opzienbarende preek. Soortgelijke geluiden waren in die dagen aan de orde van de dag. Het is het pleidooi van de liberale burgerij, die er alle belang bij had twist en tweedracht te voorkomen en die beïnvloed was door de Nederlandse verlichting. Verder is de nadruk op de rede en de moraal opvallend. Theologisch gezien mag Cocheret getypeerd worden als rationalistisch supranaturalist. Bovendien, we schrijven 1836, lijkt het erop dat Cocheret zich tegen de Afgescheidenen keert, in ieder geval tegen de partijgeest, tegen de verheffing van dogma’s tot belijdenis, en een impliciete verwijzing naar de Afscheiding ligt voor de hand.

In 1846 publiceerde Cocheret een Tabula Synoptica of beknopt, volledig en beredeneerd overzigt van den geheelen omvang der wiskunde. De aanleiding was een vraag van het Nederlands Wiskundig Genootschap te Amsterdam, dat in de ‘Voorrede’ staat aangeduid als een ‘wiskundig genootschap, ten spreuke voerende: een onvermoeide arbeid komt alles te boven’. De vraag betrof die naar het ‘eigendommelijk karakter en kenmerkend onderscheid van sommige deelen der wiskunde’. Het werd uiteindelijk een overzicht, zoals dat tot dan toe niet in het Nederlandstalig gebied voorhanden was.

Ondertussen geven de bronnen duidelijk aan dat Cocheret onder invloed van J. Kinker was geraakt. Hij schreef van hem bijvoorbeeld een levensbericht en vertaalde een opstel van Kinker in het Frans. Voor hem stond Kinker op dezelfde eenzame hoogte als Kant, Schelling, Fichte, Hegel en Jacobi. Zoals vermeld had Cocheret Kinker in Luik leren kennen. Beiden waren in hun Amsterdamse tijd bovendien lid van het Leesmuseum. Op Kinkers verzoek gaf Cocheret na diens overlijden het reeds genoemde manuscript uit, getiteld: Le dualisme de la raison humaine, een studie over Kant. In dit boek doet Kinker een poging de methode van Kant ten aanzien van de zuivere rede ook toe te passen op de inwendige ervaring. Het ik is geen noumenon of denkbeeldig iets, dat buiten de ervaring ligt; het is een phaenomenon, een verschijnsel der inwendige ervaring. Kinker had Cocheret, zo blijkt uit het ‘Avis aux lecteurs’, het manuscript enkele weken voor zijn dood toevertrouwd als blijk van vriendschap en ‘ongehoord’ vertrouwen. Bij die gelegenheid had Kinker Cocheret zijn bedoelingen uitgelegd met dit manuscript, maar hem tevens de vrijheid gegeven het aan te vullen, te verbeteren en te annoteren. Van grammaticale verbeteringen heeft Cocheret geen melding gemaakt, maar van alle andere wijzigingen wel. Bij deze arbeid werd hij geholpen door de Waalse predikant J. Teissèidre l’Ange en prof. P.J. Veth. Ook de Commissaris des Konings in Noord Holland, D.J. van Ewijck, wordt hartelijk bedankt, deze was namelijk opgetreden als maecenas en had klaarblijkelijk de uitgave mogelijk gemaakt. Dat de uitgave enkele jaren op zich heeft laten wachten, blijkt uit een prospectus van Weyting en van der Haart uit 1850. Deze vermeldt dat er aanvankelijk te weinig mensen ingetekend hadden om de uitgave lonend te maken. Op aandrang echter van Frederik, Prins der Nederlanden, had de uitgever een nieuwe prospectus verspreid, in de hoop op meer intekeningen. Mede door de hulp van Van Ewijck is het tot uitgave gekomen.

Na dit woord vooraf, dat overloopt van de verering voor het genie Kinker, volgt een ‘notice biografique’, eveneens nogal hagiografisch. De wetenschappelijke wereld kan nu, dankzij het werk van Kinker, eindelijk doordringen in de geheimenissen van de Koningsberger. Meer dan voor de biografische feiten wil Cocheret in deze notitie dan ook aandacht vragen voor de betekenis van Kinker als geleerde.

Aan het slot van het tweede deel belooft Cocheret een commentaar op dit boek te schrijven. Daarin wil hij dit boek van Kinker toelichten, en bovendien laten zien hoe ‘la raison nous conduira à la foi’. Zover is het niet gekomen, waarschijnlijk omdat Cocherets gezondheid hem in de steek liet. Hij overleed namelijk op 21 april 1860, ‘na een lijden van bijna negen jaren, echter kalm en zacht’. Van welke aard dit lijden was, heb ik tot nog toe niet kunnen achterhalen. Maar het zou kunnen verklaren waarom de beloofde commentaar op Kinker nooit verschenen is. Overigens was het oordeel van B.H.C.K. van der Wijck zowel over Kinker als over Cocheret vernietigend. Het werk was eigenlijk nog niet rijp om gedrukt te worden. Het wemelt van de herhalingen en tegenstrijdigheden, de eenheid ontbreekt. ‘Over menige bladzijde ligt een floers, zoo dik, dat geen menschelijk oog het doordringen kan’. Cocheret’s verering voor Kinker wordt op de korrel genomen wanneer Van der Wijck signaleert hoe Cocheret niet bestaande Franse woorden laat staan met als commentaar: ‘mot nouveau créé par l’auteur’. De ondoordachte ijver van Cocheret heeft noch aan de wetenschap noch aan Kinkers nagedachtenis een dienst bewezen. ‘Het boek is in den volsten zin des woords onleesbaar’.

Artikelen

In een brief aan J.J.F. Wap beloofde Cocheret in 1851 deze redacteur van Astrea één of twee artikelen over Kinker zoals deze hem gevraagd had. In afwachting daarvan gaf hij iets van Kinder zelf, een ‘discours qui contient des aperçus nouveaux et des pensées piquantes.’ Het betreft een Franse vertaling van een artikel van Kinker, door Cocheret aangeduid als ‘Discours sur le genre romantique’ . De beloofde artikelen over Kinker zijn waarschijnlijk niet verschenen, in Astrea heb ik ze althans niet kunnen vinden. In Astrea vinden we wel twee andere artikelen die zonder twijfel van de hand van Cocheret zijn. In het eerste gaat hij in op de recensie van F.C. de Greuve van Le dualisme. Hij begint deze polemiek met een lofzang op onder andere de herlevende belangstelling voor de wijsbegeerte, waardoor enerzijds het ‘monster des Ongeloofs, met zijn Pantheïsmus, Materialismus en Fatalismus’, en anderzijds ‘het gedrogt des Bijgeloofs, met zijn Mysticismus en Fanatismus den Nederlandschen grond verlaten, of ten minste er voor Rede en Christendom zwichten zal!’ De polemiek zelf betreft het gebruik van ‘raison’ en ‘intelligence’ door Kinker. Hier wordt ook duidelijk dat Cocheret op sommige punten met Kinker van mening verschilde. De Greuve had namelijk opgemerkt dat Cocheret Kinkers wijsgerige overtuiging geheel was toegedaan. In reactie daarop verwijst Cocheret naar zijn boek Een woord voor alle vrienden van waarheid en godsvrucht uit 1846. In dit verband wijst hij erop dat hij op het punt van de antinomieën en bovenal op het punt van het gezag der Rede nogal met Kinker van mening verschilt. Bovendien wenst hij een onderscheid te maken tussen zijn wijsgerige, zijn theologische en zijn christelijke overtuiging. Tot nog toe heb ik dit boek niet kunnen achterhalen, zodat de eigen positie van Cocheret voor het overige nog niet in kaart kan worden gebracht.

In een tweede artikel behandelde Cocheret een boek van J. Roos, Aanteekeningen op de zielkunde van den hoogleeraar T. Roorda. Daarin bekritiseert Cocheret de kritische stellingname van Roos, zonder het overigens in alles met Roorda eens te zijn. Wel heeft hij veel waardering voor deze geleerde. Ook de belangstelling voor de psychologie wordt verklaarbaar indien we letten op de encyclopedie: de kennis der menselijke psyche werd in de eerst helft van de vorige eeuw algemeen beschouwd als onderdeel van de filosofie.

Tot slot vraag ik nog aandacht voor een serie artikelen over de wijsbegeerte uit 1851 en 1852. Het is niet geheel zeker dat deze schetsen van de hand van Cocheret zijn (slechts het eerste is ondertekend met een C.), maar er zijn wel aanwijzingen die duiden op Cocheret als de auteur: een loffelijke aanhaling van Kinkers Le dualisme, een lofzang op de wiskunde, een verwijzing naar Van Ewijck, en onmiskenbaar theologische uitdrukkingen, zoals bijvoorbeeld het onderscheid tussen geopenbaarde en natuurlijke godskennis. De eerste is nodig voor een eeuwig leven. Bovendien blijkt uit het begin van bovengenoemde polemiek met De Greuve, dat deze volgens Cocheret zijn ‘vertoogen’ in Astrea kende. Cocheret reageert aan het slot van zijn artikel op De Greuve’s kritische verwijzing naar één van die artikelen waarin gesproken wordt over het ‘dualisme van het verstand’, zoals hij eerder in zijn reactie inging op deze kwestie in verband met De Greuve’s opmerkingen hierover naar aanleiding van Le dualisme. De Greuve is van mening dat deze term onjuist is. Cocheret verdedigt hem, en het heeft er de schijn van dat hij daarmee zichzelf verdedigt. Indien deze conclusie juist is, kan tevens geconcludeerd worden dat in de eerste twee jaargangen van Astrea Cocheret de belangrijkste auteur is geweest waar het gaat om de bijdragen vanuit de wijsbegeerte. De wijsbegeerte kreeg vanaf 1853 – het jaar waarin Cocheret zijn hulppredikerschap neerlegde – nauwelijks meer aandacht, en ook dat wijst op Cocheret als auteur, daar hij, zoals boven reeds vermeld, rond 1852 ernstig ziek is geworden en zijn werk als hulpprediker moest beëindigen.

In deze serie wordt aandacht gevraagd voor de filosofie. Het eerste artikel heeft als opschrift: ‘Inleiding tot de afdeeling ‘wijsbegeerte’. Wijsbegeerte is voor Cocheret de wetenschap der beginselen, de wetenschap, die de gronden van alle waarheid en kennis aangeeft, de algemene wetenschap, zonder welke er geen bijzondere wetenschap kan zijn. Het is de wetenschap die ons het Goddelijk wezen, de bovenzinnelijke wereld, de zichtbare schepping en de menselijke geest leert kennen, zij leert ons de eerste grondbeginselen van de natuurkunde, van de wiskunde, van de staatkunde en van de godgeleerdheid kennen, ‘voor zover de menschelijke rede zulks vermag.’ Van groot belang is echter dat zij zich houdt aan de grenzen van het menselijk kenvermogen. Dat dit niet gebeurt, is de reden van de heilloze verwarring waarin de bespiegelende wijsbegeerte is terecht gekomen. De wijsbegeerte is terecht gekomen in atheïsme of pantheïsme, de Rede verzet zich tegen de lichte last der goddelijke openbaring en een christelijke zedeleer, ze valt het goddelijk evangelie onbarmhartig aan, en ze acht zich ontslagen van de Godheid met welke de christenen door de Heiland der wereld en de Verlosser van zondaren zijn verzoend. In de artikelenserie wil Cocheret de zuivere, edele wijsbegeerte schetsen, maar op het gebied van het geloof, de zedelijkheid en de cultuur wil hij voorrang verlenen aan de geopenbaarde leer van de Bijbel boven de natuurlijke godgeleerdheid. Dit wil hij doen door aan te tonen dat zelfs de grootste geesten niet bij machte zijn de kennis der waarheden, nodig voor de zaligheid van onze zielen, aan het licht te brengen. Behalve op Kinker beroept Cocheret zich op E. Pressensé en J. Choisy.

In de eerste schets ging Cocheret in op de oorsprong der wijsbegeerte. Deze wortelt in de menselijke natuur en geschiedenis, en we vinden haar derhalve bij alle volken. Haar ontstaan hangt samen met de levensvragen, en die zijn algemeen menselijk. Als gevolg van de Voorzienigheid echter heeft dit wijsgerig bezig zijn zich slechts bij enkele volkeren tot wetenschap kunnen ontwikkelen. Daar werden de levensvragen niet overgelaten aan de priesters, maar overgebracht naar het gebied der gedachten, denkbeelden en begrippen. Hierbij heeft Cocheret in het bijzonder het Griekse volk op het oog, dat daarin door geen enkel ander volk werd overtroffen.

In de tweede schets gaf Cocheret een nadere bepaling van het begrip wijsbegeerte. Na een uitvoerige etymologische ontleding van het woord filosofie, betoogt hij dat de wijsbegeerte bestaat uit drie delen: 1.de leer van God of de theologie; 2. de leer van de menselijke ziel, of de psychologie; en 3. de leer der stoffelijke voorwerpen of dingen, de fysica, en de wiskunde. Dit schema wordt verdedigd tegen de tendentie van de tijd om wiskunde en natuurkunde en psychologie niet langer als onderdelen van de filosofie te zien, en het begrip alleen te gebruiken voor de bespiegelende wijsbegeerte. Over de verhouding daarvan tot de theologie in eigenlijke zin zwijgt Cocheret, hoewel hij zich een uitvoerige zijsprong veroorlooft waarin hij Jezus als de bron van ware wijsheid schildert. De grens van de filosofie wordt bepaald door de grens van ons kenvermogen, en voor heilzame kennis van God blijven wij op de openbaring in de Schrift aangewezen.

In de derde schets, bestaande uit drie delen, behandelde Cocheret de wijsgerige scholen, om aansluitend aandacht te vragen voor de ‘nieuwere wijsbegeerte’. Een aparte bespreking wijdde hij aan ‘de studie der wijsbegeerte in ons vaderland’, met veel aandacht voor C.W. Opzoomer en diens De weg der wetenschap. Kernpunt van Cocherets kritiek is dat Opzoomer de natuurkundige methode zonder meer wil toepassen op de geestelijke wetenschappen. Er is weliswaar een algemene wetenschappelijke methode, maar er zijn ook een bijzondere methoden, één voor de geschiedenis, één voor de natuurlijke kennis, één voor de speculatieve wijsbegeerte, en, eindelijk, één voor de godgeleerdheid. Het is niet de natuurkunde die de methode voor de filosofie moet verschaffen, het is de filosofie die voor de natuurkunde de juiste logica moet verschaffen.

In de vierde schets tenslotte behandelde Cocheret datgene wat hij als resultaat van de geschiedenis der wijsbegeerte zag. Hij eindigt met een lang citaat van Roorda, waarin deze beklemtoont dat de ware levensvragen niet door de filosofie worden opgelost.

Slotwoord

Zorgvuldig archiefonderzoek maakt duidelijk dat de levensgang van deze onbekende predikant behoorlijk gedetailleerd in kaart kan worden gebracht. Of Cocheret zelf als gevolg van al dit speurwerk beter gekend wordt, is een andere vraag. Persoonlijke getuigenissen van mensen die hem gekend hebben heb ik tot nog toe niet kunnen vinden, en voor zover er sprake is van bewaard gebleven correspondentie staat deze direct met zijn functioneren als predikant in betrekking. Daarbij komt dat ik niet al zijn publicaties heb kunnen achterhalen. Er blijft sprake van blinde vlekken. Toch zijn er een paar punten die opvallend genoemd mogen worden.

De manier waarop Cocheret van 1848 zijn financiële belangen behartigde, wijst op overspanning en op een opvallende hardnekkigheid ten aanzien van het eigen, vermeende gelijk. Een zeker gevoel van miskenning en geleden onrecht is ongetwijfeld het deel van Cocheret geweest, maar of Cocheret zijn situatie goed heeft ingeschat, waag ik te betwijfelen. Hetgeen natuurlijk niet afdoet aan het feit dat de gespannen situatie te Luik en zijn overhaaste vertrek geen alledaagse gebeurtenissen in een mensenleven vormen. Hij wist zich als hulpprediker na zijn Luikse jaren een inkomen te vergaren dat hoger was dan dat als predikant van Luik en hoger dan dat van vele dorpspredikanten in Nederland. Dat de markt voor predikanten na 1830 instortte en dat Cocherets talenten niet zo groot waren dat men hem als predikant in één van de grote steden begeerde, kan de overheid niet verweten worden.

Gezien zijn blinde verering van Kinker moeten Cocherets wetenschappelijke kwaliteiten niet te hoog ingeschat worden. Hij zelf dacht daar wellicht anders over, althans, zijn proza is niet vrij van een zeker pathos. Overigens dweepten meer mensen met Kinker, en Cocheret ging op essentiële punten beslist eigen wegen. Dit laatste pleit voor zijn zelfstandigheid, die klaarblijkelijk niet aan zijn verering voor Kinker ten onderging. Gezien het feit dat ik niet al zijn publicaties heb kunnen achterhalen, blijft vooralsnog zijn exacte verhouding tot Kinkers gedachtegoed onduidelijk, en daarmee toch eigenlijk ook het middel voor een juiste plaatsbepaling en inschatting van zijn kwaliteiten. Zijn plaats in het Nederlands kerkelijk en theologisch leven is, getuige het ontbreken van gedachtenisartikelen in de voor de hand liggende tijdschriften waarschijnlijk onbetekenend geweest.

Geschriften
Bron: Alphabetische naamlijst van boeken, plaat en kaartwerken die gedurende de jaren 1833 1849 in Nederland uitgegeven of herdrukt zijn.

Alphabetische naamlijst van boeken, plaat en kaartwerken die gedurende de jaren 1850-1862 in Nederland uitgegeven of herdrukt zijn.

Proeve eener inleiding tot de kennis der wiskundige wetenschappen, ten dienste der studerende jongelingschap en andere jonge beoefenaren der wijsbegeerte (Amsterdam 1833)

Le culte chrétien, ou la réligion universelle. Sermon prononcé dans l’église wallonne de Harlem, le 26 juin 1836 (Amsterdam 1837)

Tabula synoptica, of beknopt, volledig en beredeneerd overzigt van den geheelen omvang der wiskunde (Amsterdam 1846)

Een woord voor alle vrienden van waarheid en godsvrucht, bijzonder in Nederland en in dit beslissende tijdstip, over wijsbegeerte, wetenschap en godgeleerdheid en derzelver wederkeerige hulde en onderling verband (Amsterdam 1846)

Tweetal leerredenen. I. 25-jarige Evangeliedienst. II. Jezus Christus verheerlijkt op den berg (Amsterdam 1850)

Version nouvelle et poétique de l’apocalypse ou révélations de St Jean, suivie de quelques considérations importantes (Amsterdam 1850)

‘Aanteekeningen op de zielkunde van den hoogleeraar T. Roorda ‘, Astrea 2 (1852), 13 15 en 152 158

‘Iets over het dualisme van mr. J.Kinker als ook over de aanteekeningen van dr J. Roos op de zielkunde van den hoogleeraar T. Roorda’ Astrea 1 (1851) 362 366’

‘J. Kinker’, Algemeene Konst en Letterbode 1845 nr 42, 226.

‘Over den tegenwoordigen staat der wijsbegeerte in Europa en bijzonder in ons vaderland’, Astrea (1851) 97 101

Astrea (onzeker)

‘Inleiding tot de nieuwere wijsbegeerte’, Astrea (1851) 97 101

‘Oorsprong der wijsbegeerte. Eerste Schets’, Astrea (1851) 121 125

‘Bepaling van het begrip Wijsbegeerte. Tweede schets’, Astrea (1851) 151 157

‘De wijsgeerige scholen. Derde schets I’, Astrea (1851) 169 173

‘De wijsgeerige scholen. Derde schets II’, Astrea (1851) 215 220

‘De wijsgeerige scholen. Derde schets III’, Astrea (1851) 261 266

‘De wijsgeerige scholen. Slot’, Astrea (1851) 324 332

‘De wijsgerige stelsels. Vierde schets. Overgang, Astrea (1852) 159 163

‘De studie der wijsbegeerte in ons vaderland. Prof. C.W. Opzoomer’s Handboek der logica: De weg der wetenschap, Astrea (1851) 269 274 en 289 293

Vertalingen/uitgave

J.Kinker, Le dualisme de la raison humaine; ou le criticisme de Em.Kant, amélioré sous le rapport de la raison pure, et rendu complet sous celui de la raison pratique (Amsterdam 1850-1852)

J. Kinker, ‘Discours sur le genre romantique’, L’Astrée. Beaux arts, des sciences et de la litérature dans les Pays Bas (= bijlage bij de Nederlandstalige uitgave), 1 (1851) 55, 57 61 en 65 68

"Ik schuil bij U, o Vader, God! En als de dood mij vinden mocht vandaag of morgen, dan vindt hij mij bij U! en wordt dan nu de vriend en de bevrijder, die 't aards versleten kleed gaat bergen waar het thuisbehoort... in aarde's schoot. Het nieuwe ligt gereed, 't sneeuw witte" Wilma Vermaat