H.G. Kleyn

Uit: Biografische lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, dl. IV

KLEYN, HENDRIK GERRIT, * Leiden 7 nov. 1859, + Utrecht 11 juli 1896. Zn. van Herman Adolph Kleyn, praeceptor Latijn en Grieks aan het gymnasium te Leiden, en Joanna Jacomina van den Es. Stud. theol. Leiden 1876; dr. litt., dr. theol. 1882. Herv. pred. Wijngaarden 1884, Hoge Zwaluwe 1886-1888. Hoogl. Utrecht 1888 (geschiedenis des christendoms, christelijke archeologie en tot 1895 encyclopedie der godgeleerdheid, na 1895 dogmengeschiedenis). Hij huwde te Hoge Zwaluwe 24 juli 1889 met Teuntje Cornelia Vos(1861-1937), die na K.s dood hertrouwd is met J.C.Fabius.

Reeds tijdens zijn Leidse studiejaren ging K.s hart uit naar de Ned. kerkgeschiedenis tussen 1400 en 1700, waarin hij door J.G.R. Acquoy gevormd werd. Daarnaast bekwaamde hij zich in de Semitische talen. Op 26 juni 1882 promoveerde hij achtereenvolgens in de letteren op een proefschrift o.d.t. Het leven van Johannes van Tella door Elias. Syrische tekst en Nederlandsche vertaling, en in de theologie met een proefschrift o.d.t. Jacobus Baradaes. De stichter van de monophysiesche kerk.

Met deze studies, voorbereid tijdens een studieverblijf te Londen dat hem allerlei wetenschappelijke contacten opleverde, vestigde hij de aandacht van de Ned. geleerden op het belang van de kennis van het Syrisch voor de kerkgeschiedenis, Toen bleek tevens dat K. de kerkelijke discussies van zijn dagen met belangstelling volgde, en dat hij niet schroomde zich daarin te mengen. Stelling XXX van zijn theol. dissertatie luidde namelijk: “Het Algemeen reglement der Nederl. Herv. kerk vestigt eene consistoriaal-hiërarchie die in eene gereformeerde kerk niet te dulden is”.

Een bezoek kort na zijn promotie aan het Brits Museum, dat hij ook al in 1881 had bezocht, resulteerde in zijn eerste bijdrage aan het ANedK, een artikel over aldaar aanwezige Ned. bijbeluitgaven (1884). De afwijzing bij het kerkelijk examen van deze geleerde kandidaat door de Groninger kerkbestuurders in 1882 werd door A. Kuyper in de Heraut aan hun partijdigheid toegeschreven. De wijze waarop hij deze zaak behandelde, heeft K. echter blijvend van hem vervreemd. Pas een jaar later kon K. op- nieuw examen doen. In afwachting daarvan werkte hij o.m. aan de catalogus van de bibliotheek van de abdij te Egmond, die in 1887 in het ANedK gepu- bliceerd zou worden. Een deel van zijn overige tijd besteedde hij aan een grondige kennismaking met de Groninger theologie. In 1883 werd hij toegelaten als proponent.

Zijn orthodoxe gezindheid leidde ertoe dat hij in 1885 een verzoek van F. L. Rutgers ontving een in leiding te verzorgen op de Geref. Predikanten Conferentie van dat jaar. Hij voelde zich, ondanks eenzekere verbondenheid o. m. als gevolg van een goed contact met de predikant van zijn moeder, Ph.S.van Ronkel, in deze kring toch niet geheel thuis, en antwoordde dat hij “vooralsnog” geen lid van deze vereniging wenste te worden en dat hij daarom het verzoek van de hand wees.

De terughoudendheid van K. had te maken met zijn liefde voor de Herv. Kerk. Een en ander kwam tijdens de doleantie tot luitdrukking, toen K. met een brochure Feiten of verzinsels A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers antwoordde, die in De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken de zelfstandigheid der plaatselijke kerken handhaafden en daarmee hun recht zich, met de kerkelijke goederen, los te maken van de synodale organisatie. De tweede druk van het boek van Rutgers en De Savornin Lohman (1887) beantwoordde K. met het beroemd geworden boek Algemeene kerk en plaatselijke gemeente; hiervoor kon hij het materiaal gebruiken dat hij als predikant van Wijngaarden had verzameld in het oud-archief van de cl. Dordrecht. Kern van zijn visie was dat de rol van de classis t.o.v. de plaatselijke gemeente in de eerste eeuw van het ontstaan van de publieke kerk zo groot was geweest, dat het volkomen gerecht- vaardigd was ook nu het accent te leggen op het kerkverband, mede omdat het gezag van de kerkor- de van 1816 rebus et ipsis factis gevestigd was. En zolang de handhaving der leer in het reglement der kerk genoemd wordt, kan er van een rechtmatige scheiding geen sprake zijn en behoort al het kerkegoed aan die gemeenten die het Algemeen Reglement blijven erkennen.

Het gezag van Gisb. Voetius, door Rutgers en Lohman (ten onrechte, zoals nader onderzoek later zou aantonen) beschouwd als een belangrijk getuige van hun visie, erkende K. niet, integendeel: Hij beschuldigde Voetius – eveneens ten onrechte – van independentisme, en daarmee van het verlaten van het oude geref. kerkrechtelijke spoor. Met deze kritiek verviel z.i. de claim van Rutgers en De Savornin Lohman. In het algemeen gaat men ervan uit dat dit boek grote invloedheeft gehad op de leden van de Hoge Raad – waar de zaak van de kerkgebouwen uiteindelijk terechtwas gekomen – om ten gunste van de Herv. Kerk te beslissen.

Opvallend is de hartstochtelijke toon van zijn polemiek. Wie aan de Herv. Kerk kwam, raakte aan K.s hart: zij was voor hem een instelling Gods, waarvan men zich niet eigenmachtig mag losmaken. De Herv. Kerk was vrucht van de reformatie, de doleantie van de Franse revolutie. K. is door de gebeurtenissen van 1886 bij de kerkelijke strijd betrokken geraakt. In de Maas- en Merwebode, waarvan hij in 1886 de voornaamste redacteur was, ontpopte hij zich als een aanhangervan de chr. historische richting. In 1887 startte hij met S.D. van Veen, op instigatie van A.W.Bronsveld, de serie Losse blaadjes over de belangen der Nederlandsche Hervormde Kerk, waarin hij zijn kerkrechtelijke visie op sommige punten voor de gemeente vastlegde.

In 1886 werd K. gevraagd A. van Toorenenbergen op te volgen als samensteller van het Patristisch-biographisch woordenboek op de eerste zes eeuwen der christelijke kerk. Het eerste deel van deze encyclopedie, grotendeels van K.s hand, is een bewerking van gedeelten uit Herzogs Real-Encyclopdie en verscheen in 1889; het tweede deel volgde twee jaar later. Daarnaast publiceerde K. enkele boekbesprekingen, vooral in TS. Opmerkelijk was de voorwaarde die hij in 1883 aan zijn medewerking verbond: hij wilde niet gedwongenworden mee te doen aan de strijd tegen de orthodoxie. Het verschil van inzicht met de gereformeerden betrof hun visie op de kerk en haar verleden.

Een benoeming tot hoogleraar kon niet uitblijven. K. was buitengewoon begaafd en productief, en hij was een kundig verdediger van de belangen van de Herv. Kerk gebleken. In 1889 werd hij de opvolgervan J.I. Doedes te Utrecht. Naast de vakken van zijn leeropdracht doceerde K. tijdens de vacature P. de Jong Hebreeuwse taal en letterkunde en Israëlitische oudheden. Tot kort voor zijn dood gaf hij een privaat-college Syrisch.

K.s wetenschappelijk onderzoek richtte zich in deze jaren op een herziening van Glasius’ Godgeleerd Nederland. De aantekeningen voor het nieuwe biografische woordenboek zijn verloren gegaan, slechts de fiches zijn bewaard gebleven. Dit project werd na zijn overlijden o.d.t. Het protestantsche vaderland voortgezet door H. Visscher en J. D. de Lind van Wijngaarden. De laatste werd al spoedig opgevolgd door L.A. van Langeraad (z.a.).

Na de uitgave van het Patristisch woordenboekwas de wetenschappelijke productie van K. fors teruggelopen. Oorzaak daarvan was zijn zwakke gezondheid. In feite heeft zijn hoogleraarschap niet tot belangrijke wetenschappelijke publikaties geleid.

Hoewel K. geen begenadigd docent was, spraken zijn leerlingen na zijn dood met eerbied en hoogachting over hem. Hij leerde hen methodisch werken uit de eerste en beste bronnen en gaf daartoe op college nieuw verschenen uitgaven ter inzage. Onder zijn leiding hebben C. Hille Ris Lambers, J.H. Gerretsen, P.J. Kromsigt en E.J.W. Posthumus Meyjes hun proefschrift verdedigd. Van hen heeft Kromsigt zich ingespannen enkele artikelenvan zijn leermeester na diens dood uit te geven: hij zag in K. een belangrijke voorvechter van de conf. richting.

G e s c h r . : Zie de bibliografie in: F. Pijper, Levensberichtvan H.G. K., t.a.p., 189-191. Voorts: De Nederlandsche Hervormde Kerk van den tegenwoordigen tijd, uit het Hoogduitschvert. door P.J. Kromsigt, Sneek 1898. – De Zoon Gods onder de wet en Het leven van Christus in den geloovige. Dogmatischeopstellen, uitg. door P.J. Kromsigt, Sneek 1901.

H s s . : Brieven (U.B. U.v.A.; H.D.C.; U.B. Leiden).

L i t . ; F. Pijper, Levensbericht van H.G.K. In: Levensber.M.N.L.sg. 1896-1897, 156-191. J.J.P. Valetonjr., In memoriam H.G. K. In: Utrechtsche Studentenalmanak, jg. 1897, 317-328; M. Bouwman, Voetius over het gezag der synoden, Amst. 1937,reg. in v. Utr. Univ. 1636-1936, II, reg. in v. G.A. Wumkes, Nei sawntichjier, Boalsert 1947, 85; De doleantie van 1886 en haar geschiedenis, o.r.v. W. Bakker (e.a.), Kampen 1986, reg. in v: Teeuwisse, Utr. universiteitsportretten, 161; Amicissime. Brieven van Chr. Snouck Hurgronje aan H. Bavinck (1878-1921), uitg. door J. de Bruijn, Amst. 1992, 21; Van der Horst, Utr.collegedictaten, reg. in v; Brieven over H.G.K. aan F. Pijper(U.B. Leiden, archief F.Pijper).

M.J. AALDERS

"Ik bedacht dat God, als Hij al bestaat, een vreemd sujet moet zijn als hij ervoor kiest om bomen eeuwenlang in alle rust te laten leven en het mensenleven kort en zwaar maakt." Uit: Philippe Claudel, Het verslag van Brodeck, 92.