G.J.D. Aalders (1855-1926)

IN MEMORIAM DS. G.J.D. AALDERS

door G.Ch. Aalders, Jaarboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland 11 (1926) 353 356

Het “In Memoriam” te schrijven van een eigen vader valt niet gemakkelijk; en toch heb ik geen oogenblik geaarzeld, deze taak persoonlijk op mij te nemen, overtuigd als ik ben, dat geen ander hét zoozeer in overeenstemming met den geest van den overledene zal kunnen doen. Want zóó zou het ongetwijfeld zijn wensch zijn, indien hij nog een wensch kon uitspreken hierin mag niets gezegd worden tot roem van den mensch, alleen tot roem van de vrijmachtige genade van Gods souverein welbehagen. Die, vrijmachtige genade is in het leven van Ds. G.J. D. Aalders wel op zeer treffende wijze tot openbaring gekomen.

Geboren te Amsterdam den 17de Juni 1855 uit een oprecht godvreezende moeder en een vader, die helaas aan ’s Heeren dienst geheel vreemd was, groeide ook hij aanvankelijk op zonder God in de wereld. Hij was een energiek zakenman, die voor zijn vurig initiatief voortdurend nieuwe wegen zocht. Die daarom ook op den vaderlandschen bodem geen rust kon vinden en een tijdlang zelfs in het groote, woelige Londen werkte, waar hij ook zijne echtgenoote, mijne nog in leven zijnde moeder, vond doch alles geschiedde buiten God om, van wiens bestaan hij zelfs niet wilde weten. Totdat God zelf in, zijn leven inkwam, hem met, machtige hand in de ziel greep, en van Zijn bestaan niet alleen, maar ook van Zijn heiligheid en rechtvaardigheid, doch tevens ook van Zijn ontferming in Christus hem overtuigde, en hem maakte tot Zijn kind. Hij was toen. de dertig reeds gepasseerd; en ik, als oudste der kinderen, bewaar nog de heugenis van de plotselinge, en geweldige verandering die bij mijn vader, en daardoor in ons gezin tot stand kwam. Van een leven zonder God kwam het plotseling en aangrijpend, geweldig als bij een Saulus op den weg naar Damascus tot een innig en teer leven met God! Merkwaardig ik zie het altoos als het werk van den God des Verbonds ik heb in deze verandering, die ook in mijn kinderleven zoo ontzaglijke wijziging bracht, nooit iets vreemds gevoeld, die wijziging niet als iets spijtigs ondervonden. Toen mijn vader aan zichzelf persoonlijk op zoo treffende wijze de vrijmachtige genade Gods had ondervonden, ontwaakte met geweldige. kracht in zijn ziel de begeerte om haar ook aan anderen te prediken. Hij gevoelde zich met al de vurigheid van zijn karakter gedrongen om het heil dat hemzelf was ten deel gevallen, ook aan anderen te verkondigen. En zonder te achten op de vele en ernstige bezwaren, zette hij zich met geweldige inspanning en taaie wilskracht aan den arbeid om in den kortst mogelijken tijd, en tevens op zoo deugdelijk mogelijke wijze, het doel te bereiken. Zijn vroegere opleiding stelde hem in staat om zich met behulp van privaatlessen in de klassieke talen zoover te bekwamen, dat hij spoedig het examen kon afleggen dat hem aan de Theologische School te Kampen den toegang tot de theologische colleges ontsloot. Zòo vestigde hij zich. daar met zijn gezin in 1891, om in 1895 het candidaatsexamen af te leggen, en den 17en November van hetzelfde jaar mocht bij zijn vurigen wensch vervuld zien, en in de kerk van Gouda het ambt van dienaar des Woords aanvaarden, na bevestigd te zijn door ds. A. Brouwer, van Amsterdam, die in de dagen zijner toebrenging zijn geestelijke leidsman en vader was geweest.

Zijn geheele arbeid als dienaar des Woords en met name zijne prediking stonden ten volle in het teeken van de vrijmachtige genade van Gods souverein welbehagen. Daar was hij zelf door gegrepen, daarvan sprak hij anderen met al de kracht van zijn vurig temperament. Het wonder van die Goddelijke genade bracht hem in vervoering, sleepte hem mee, als in heiligen hartstocht. Hij had een buitengewoon taai gestel; anders zou hij het arbeiden zooals hij niet hebben kunnen volhouden; en toch vergde hij door zijn gloeiende liefde voor dien God die hem gegrepen had uit de Duisternis tot Zijn wonderbaar licht, meer dan eens te veel van zijn lichaamskrachten. Doch daar bekommerde hij zich nooit om hij werd met niets ontziende bezieling voortgedreven om te werken in dienst van Hem die Zijn genadig welbehagen in hem had verheerlijkt.

Achtereenvolgens heeft hij nog na de kerk van Gouda de kerken van Elbug, Nieuw Dordrecht, Dussen, Wolphaartsdijk en Achlum mogen dienen; tot hij den 25en juli 1920 door een vrij plotseling, optredend , ernstig gebrek aan het gezichtsvermogen genoodzaakt werd emeritaat te nemen. Dit was voor hem, die zoo vol vurig verlangen was zijn Heiland te prediken, een ontzettend zware slag; maar Gods vrijmachtige genade liet zich ook hierin niet onbetuigd en maakte hem verrassend gewillig om het hem opgelegde juk te dragen. Toch heeft hij na verscheidene maanden van volstrekte rust nog weer bij vernieuwing het Woord zijns Gods mogen prediken welk een vreugde was hem dit! totdat na een paar jaar een bijkomend hartlijden hem ten tweeden male en nu voorgoed mogelijkheid van werken benam; een nieuwe teleurstelling, die hem meer gekost heeft dan hij placht te zeggen ach, tot het laatste toe bleef in hem het verlangen leven om nog eens weer op den kansel te komen. Maar de Heere had wat beters voor hem bereid; hoewel zijn gestel in den laatste tijd veel verbeterd was en, zijn hart merkbaar sterker was geworden, kwam geheel onverwacht eene, plotselinge inzinking, en op den 8én Sept. 1926 stonden we, eer we het dachten bij zijn lijk. En nu mag hij in den hemel zijn God in volmaaktheid dienen en Hem loven om Zijne vrijmachtige genade aan hem bewezen ; hij mag nu, zondr gebrek, en zonder ophouden, roemen van Gods goedertierenheen.

Ons liet hij de roeping na. om, zoolang wij leven en arbeiden kunnen, hier beneden dien God te dienen en Zijne vrijmachtige genade te verkondigen ; de roeping waartoe bij ons zoo vaak met ernst en vuur heeft opgewekt. Mijn God, ik dank u, dat Gij mij zulk een vader gegeven hebt.