E.L. Smelik. Een biografische schets
Evert Louis Smelik, uit: Biografisch Lexicon dl V
Smelik, Evert Louis, geb. 8 september 1900 ’s Gravenhage. Studie theologie Vrije Universiteit, Geref. hulpprediker Bloemendaal 1925, predikant Tienhoven 1925, predikant Hersteld Verband Tienhoven 1926, Rotterdam 1828, Hilversum 1937, Amsterdam-Zuid 1939, hervormd predikant Amsterdam 1946, kerkelijk hoogleraar UvA 1949, emeritus 1967, promoveerde UvA 1943, ovl 22 febr. Geldrop 1985. Tr. 1. Geertje Jaape, geb. 20 dec. 1898, ovl. 11 januari 1954, tr. 2. M. Sneller
Kort nadat Smelik predikant te Tienhoven was geworden, brak in de Gereformeerde Kerken in Nederland het conflict rond dr. J.G. Geelkerken uit. De classis Breukelen eiste van alle predikanten instemming met de Asser besluiten, maar Smelik, in zijn studententijd reeds diepgaand beïnvloed door de NCSV, weigerde dat. Daarop volgde een schorsing, later afzetting, buiten de kerkenraad van Tienhoven om. Deze erkende de schorsing dan ook niet, en zocht contact met de eveneens in problemen geraakte kerken van Zandvoort en Amsterdam-Zuid. Smeliks oecumenische openheid, dichterlijke geest en esthetisch besef waren toen reeds van dien aard, dat hij in de GKN eenvoudigweg niet kon ademen. Van meet af aan vinden we deze aspecten in zijn publicaties terug, gepaard met een verzet tegen de identificatie van Schrift en belijdenis, kerk en Kerk, Woord Gods en interpretatie daarvan. Wat het persoonlijke betreft kenmerkten hem soberheid, eenvoud en bescheidenheid. Binnen Hersteld Verband speelde Smelik al spoedig een belangrijke rol, en op verscheidene richtinggevende artikelen en rapporten drukte hij zijn stempel. Met anderen zag hij voor H.V. een eigen taak weggelegd, mede omdat terugkeer naar de NHK wegens het gebrek aan tucht geen optie was. Wellicht speelde ook andere factoren een rol: Smelik kende een ‘lage’ ambtsopvatting en benadrukte het priesterschap aller gelovigen, aspecten die in de NHK niet de boventoon voerden. Toch waren er vele contacten met hervormde predikanten, geheel in de lijn met het oecumenisch streven van H.V. en het verzet tegen de identificatie van de eigen kerk met de Kerk.
In 1927 werd Smelik samen met H. Hasper en G.W. van Deth benoemd in een commissie die de samenstelling van een gezangenbundel voor H.V. moest voorbereiden. Deze bundel, die in 1933 tot stand kwam, bevatte 288 liederen en had een breed oecumenisch karakter. Een sterk accent lag op liederen waarin de komst van het Koninkrijk benadrukt werd, onder meer door de vertaling van liederen van de beide Blumhardt’s, inspirators van Smelik, die bovendien nog drie eigen liederen opgenomen zag. De ervaring die hij hier opdeed, zou hem later goed te pas komen.
In deze jaren gevoelde Smelik de behoefte zijn theologische studie over te doen, en hij koos voor Leiden waar hij het doctoraal examen aflegde. Zijn belangstelling ging in het bijzonder uit naar de ethiek, en in 1943 promoveerde hij te Amsterdam bij N. Westendorp Boerma op een studie over Nietzsche. Enerzijds waardeerde hij diens kritiek op het christendom, anderzijds besefte hij terdege hoe groot de afstand tussen deze filosoof en het christelijk geloof was. Smelik kwam op voor de rechtmatige vergelding van de misdaad én voor vergeving. Vergeving is geen ‘goedkope genade waarin het rechtvaardig oordeel wordt afgewend en men afziet van vergelding. Zo polemiseerde hij tijdens de Duitse bezetting met Nietzsche. Ondertussen schroomde hij niet de zorg voor Joodse onderduikers op zich te nemen.
Na de oorlog, toen HV zich verenigd had met de NHK, werd Smelik de opvolger van K.H. Miskotte te Amsterdam Zuid voor het werk onder buitenkerkelijken. In 1949 werd hij kerkelijk hoogleraar aan de UvA. Zijn leeropdracht omvatte christelijke ethiek, bijbelse theologie, praktische theologie en kerkrecht. Behalve op het terrein van het kerkrecht heeft hij op al deze vakgebieden publicaties op zijn naam staan. Overal springen zijn openheid en brede blik in het oog, evenals het weinig systematische van zijn aanleg. Smelik had iets van een eclecticus, hoewel sommige ontmoetingen hem diepgaand hebben beïnvloed, zoals die met Kierkegaard en Nietzsche. Centraal stond voor hem de mens, in de concrete situatie van het moment, als hoorder van het Woord, als zelfstandig, verantwoordelijk persoon. Daarin geleek hij meer op de latere ethischen dan op de nieuwe, barthiaans georiënteerde theologen van zijn dagen.
In zijn boek De ethiek der verkondiging voerde Smelik een pleidooi voor een prediking die niet aarzelt ethische vragen aan de orde te stellen. Wel waarschuwde hij ervoor het ethische nooit los te maken van het werk Gods, van de komst van het Koninkrijk, van de toegerekende gerechtigheid en heiligheid. Juist dat geeft aan het ethische zijn christelijk karakter, niet de ethische voorschriften in de Bijbel op zichzelf. Hij was, in navolging van De Bussy en Westendorp Boerma een voorstander van de empiristische ethiek: kennis van allerlei volken en culturen en hun ethische leefwereld kunnen bijdragen aan een gezonde oordeelsvorming. In navolging van Nietzsche wees hij bovendien op de demaskerende taak van de ethiek: achter veel moraal gaat schijnheiligheid schuil, bevinden zich ideologische standpunten. Tenslotte vroeg hij aandacht voor de maatschappelijke factoren die het menselijk gedrag beïnvloeden. Dit alles verschafte hem een zekere afstand tot de traditionele christelijke moraal, zonder dat hij zich daarvan al te ver verwijderde. Van een ethisch systeem dat aan het individu wordt opgelegd wilde Smelik niet weten, het gaat om het eigen, doorleefde oordeel. Ook aan de ethische vragen rond seksualiteit en het moderne verkeer besteedde hij aandacht.
Zijn taak t.b.v. de bijbelse theologie leidde tot een drietal commentaren op enkele boeken van het Nieuwe Testament. Deze kenmerken zich door een zekere neiging tot psychologiseren, meer dan door strenge filologische arbeid of nieuwe exegetische methoden. Ook hier had Smelik de concrete mens op het oog: wie is die mens, die door de verkondiging wordt aangesproken?
Vrucht van zijn bemoeienis met de praktische theologie zijn zijn preekschetsen, gebundeld in verscheidene afleveringen van zijn Postillen. Ook hier komen we zijn pastorale aandacht voor de mens in zijn concrete situatie voortdurend tegen. Ontroerend en aangrijpend is de preekschets over Ezechiël 24:18 (Ongevraagde postille), waarin hij niet alleen het verdriet van Ezechiel beschreef, maar ook zijn eigen verdriet, nadat zijn eerste vrouw was overleden.
Als hoogleraar werd Smelik zeer gewaardeerd, niet omdat hij school heeft gesticht, maar om de wijze waarop hij mensen schoolde.
De grootste betekenis van Smelik ligt op hymnologisch terrein. In 1952 werd hij namelijk benoemd tot voorzitter van de commissie voor een nieuw gezangboek. Aanvankelijk had deze commissie tot taak de restauratie van de hervormde bundel uit 1938. Het is vooral aan de invloed van Smelik te danken geweest, dat er een nieuw liedboek tot stand kwam. Van groot belang daarbij waren de contacten die Smelik met allerlei dichters had. Vanaf 1956 maakten een aantal van hen deel uit van de commissie. Zelf leverde hij elf oorspronkelijke teksten en verzorgde hij negen vertalingen (waarvan vijf van de Blumhardt’s) die in het Liedboek terecht kwamen. Toen het aantal liederen beperkt moest worden (van 713 tot 491), was dit voor Smelik zo’n teleurstelling, dat hij zijn voorzitterschap eraan gaf. Hij werd opgevolgd door A.W. Lazonder, secretaris van de commissie. Maar het blijft een feit dat de totstandkoming van het Liedboek vooral aan Smelik te danken is geweest. Het was de kroon op zijn loopbaan. Na zijn emeritaat trok hij zich terug in Bergeyk, later Geldrop. Veel heeft hij niet meer geschreven, wel bleef hij tot op hoge leeftijd voorgaan in kerkdiensten. Zijn grootste passie in deze jaren was de muziek, talloze gedichten van Nijhoff, Rilke e.a. werden door hem op muziek gezet.
MJAALDERS