A.J. de Sopper. Een biografische schets

Opgenomen in: Biografisch Lexicon, IV, 402-405

Arthur Joseph de Sopper, geb. Brugge 5 dec. 1875, ovl. Leiden 6 feb. 1960, zn van Jean Joseph de Sopper, herbergier, en Julie de Mey, naturalisatie bij de Wet van 9 november 1917 (Stbl.nr. 619). Studie theologie Amsterdam (1894) en Leiden (1895), dr. theol. Leiden 1907. Tr. Magdalene de Bruyne, geb. Heille (Z) 17 dec. 1876, ovl. Leiden 19 juni 1962. NH predikant Hoogmade 1899, Velsen 1903, Amsterdam 1911. Hgl. ethiek, encyclopedie en godsdienstfilosofie Groningen 1918, fac. godg.; hgl wijsbegeerte Leiden 1922, fac. letteren.

Tot en met zijn hoogleraarschap te Groningen kan De Sopper beschouwd worden als theoloog met een wijsgerige inslag; na 1922, toen hij te Leiden benoemd werd als opvolger van G.J.P.J. Bolland, was hij in de eerste plaats filosoof. Ook op een ander manier vormt 1922 een keerpunt. Voor die tijd publiceerde hij regelmatig wetenschappelijke en stichtelijke bijdragen, na die tijd publiceerde hij lange tijd praktisch niets. En na zijn predikantschap heeft hij zich op kerkelijk gebied niet meer bijzonder onderscheiden.

Met W.J. Aalders, Ph. J. Kohnstamm en enkele anderen mag De Sopper gerekend worden tot de derde generatie ethische theologen. Op talloze punten laat zich de verwantschap met P.D.Chantepie de la Saussaye, J.H.Gunning Jr. en andere belangrijke ethische theologen aanwijzen.

In 1907 promoveerde De Sopper te Leiden cum laude op een studie met de titel David Hume’s kenleer en ethiek. Eerste, inleidend deel. Van Bacon tot Hume (Leiden 1907). Promotor was P.D.Chantepie de la Saussaye. In een referaat dat hij in 1908 hield voor de predikantenvereniging, in datzelfde jaar uitgegeven onder de titel Hegel en onzen tijd, gaat hij in op de herlevende belangstelling voor Hegel, zoals die in die tijd in Nederland onder meer zichtbaar werd in het oeuvre van Bolland, J.D. Bierens de Haan en anderen. Hij ziet in dit herlevende idealisme een reactie op het agnosticisme en positivisme van het einde van de negentiende eeuw. In die zin heeft hij er waardering voor. De Hegelse dialectiek van het denken wordt door hem echter ontmaskerd als een woordenspel, waarmee zowel de rede als de werkelijkheid geweld wordt aangedaan. Er blijft bij Hegel geen ruimte over voor het irrationele, voor het historische als uniek gebeuren, voor het toevallige, voor waarden en normen, voor de persoonlijkheid. Tegenover deze schijnbaar ijzeren logica belijdt De Sopper zijn geloof in God, die zich in Jezus Christus aan de mens openbaart.

In 1914 richtte De Sopper samen met zijn geestverwant Ph.J. Kohnstamm het tijdschrift (tegelijkertijd brochurereeks) Synthese op. Dit is tot en met 1919 verschenen (in 1922 verschijnen nog een paar losse nummers). Medewerkers waren onder anderen H.A. van Bakel, L.H.K. Bleeker, A.W. Bronsveld, J.H. Gunning Wzn., J. Lindeboom en K.H. Roessingh. In 1919 gaat Synthese op in Onze eeuw, en Kohnstamm en De Sopper treden toe tot de redactie van dat tijdschrift.

In het openingsnummer van Synthese beschrijft De Sopper de doelstelling van dit blad, namelijk bij te dragen aan een bezinning op het moderne leven, die boven de oude tegenstellingen van de samenleving uitgaat. Deze bijdrage is één groot protest tegen het intellectualisme in godsdienst en wetenschap, dat altijd tot een antithetische houding leidt. De kern van de godsdienst is voor De Sopper de persoonlijke verhouding van de mens tot God: geen leer, geen belijdenis. Vanuit die houding moeten de vragen van het moderne leven open en ontvankelijk tegemoet getreden worden.

In zijn inaugurele oratie van 1918, Naturalisme en levensfilosofie, wordt merkbaar hoezeer De Sopper inmiddels een aanhanger van het Badens-Neokantianisme was geworden. Ook hierin uit zich de invloed van zijn ethische leermeesters. De waardering voor H. Rickert en W. Windelband behoort immers tot het gemeenschappelijke kenmerk van de latere ethische theologen.

De Sopper keert zich in deze oratie vooral tegen het naturalisme en tegen de belangrijkste reactie daarop, de zogenaamde levensfilosofie. Van dit laatste is H. Bergson zijns inziens de meest vooraanstaande vertegenwoordiger. Met zijn accent op de intuïtie heeft deze op De Sopper, ook in later jaren, grote aantrekkingskracht uitgeoefend. In de levensfilosofie waardeert hij de drang tot onmiddellijke (zonder tussenkomst van het verstand) aanraking met de werkelijkheid. Het is een gloeiend pleidooi voor het recht van het concrete, individuele, persoonlijke. Tegelijkertijd beseft De Sopper dat wie het intuïtieve wil verwoorden daarmee het terrein van het intuïtieve reeds verlaten heeft. De zuivere doorleving is naamloos. Dat geldt in het bijzonder de metafysica. Zonder hulp van het discursieve denken is het onmogelijk het intuïtieve besef te verwoorden. Het is hem bovendien niet duidelijk hoe deze levensfilosofie ooit tot een deugdelijke grondslag kan worden van de waarden waarop ons geestelijk leven steunt. De werkelijkheid kent in zich zelf geen waarden, het geestelijke is niet per definitie in het werkelijke begrepen. Maar zonder absolute waarden is het leven voor De Sopper een ondragelijke last. Daaraan poogt hij te ontkomen door, in navolging van Windelband, Rickert en andere Neokantianen, zijn uitgangspunt te nemen in de geschiedenis, in het Einmalige, in de persoonlijkheid. De zekerheid dat wij langs deze weg werkelijk waarheid vinden, is gefundeerd op het vertrouwen dat wij in ons doen en laten geleid worden door een Hogere Macht, van wie de gehele werkelijkheid afhankelijk is. Het vermogen tot vertrouwen is, zo zet hij elders met een beroep op K.Barth en E.Brunner uiteen, een genadegave. Deze wordt ons geschonken in de omgang met Jezus Christus en de ervaring van zijn Aanwezigheid. De ‘Hogere Macht’ is een persoon.

De Soppers verbondenheid met het Neokantianisme blijkt ook uit zijn Leidse oratie, Waardefilosofie. Kan zijn eerste oratie nog vooral antithetisch genoemd worden, in zijn Leidse oratie zet hij veel meer het eigen standpunt uiteen. De werkelijkheid behoort als object toe aan de verschillende vakwetenschappen. Deze bestaan deels uit oordelen, die pretenderen waar te zijn. Hier betreden we het gebied van het ‘niet werkelijke’, van de waarden en de waarde-oordelen. Deze zijn niet, ze gelden. Dit gebied is het object van de filosofie, waarin het dus gaat over de zin van de door de vakwetenschappen verworven kennis. Overigens staan deze beide aspecten van het ‘heel-al’ niet geheel los van elkaar, de zijnsproblemen kunnen niet los gezien worden van de waardeproblemen. Daarbij gaat De Sopper er van uit dat er een bovenindividuele waarheid is, die voor alle mensen geldt en waaraan allen zich hebben te onderwerpen. Deze waarheid geldt onafhankelijk van onze subjectieve, interindividuele en antropologische gesteldheid. Ook de vakwetenschappen kunnen zich aan de geldigheid van waarden niet onttrekken, het is de basis van alle kennis. Al het theoretische kennen berust op het praktisch stelling nemen tegenover waarden. Dit vereist vertrouwen dat de mens, gehoorzamend aan de normen die voortvloeien uit de waarden, het empirisch gegevene inderdaad vorm kan geven. En hij herhaalt wat hij al eerder heeft betoogd: dit vertrouwen heeft een religieus karakter.

Na de onstuimige Bolland was de ingetogen De Sopper niet in staat bij de studenten hetzelfde enthousiasme voor de filosofie op te roepen als zijn voorganger. Wel is de belangstelling voor zijn colleges in de loop der jaren toegenomen, en tegen het einde van zijn loopbaan trok hij weer volle collegezalen. Zijn glasheldere uiteenzettingen, veelal gegeven in de vorm van een dictaat, en zijn kennis van zaken worden herhaaldelijk en van verschillende zijden geroemd. Toch heeft De Sopper niet aan alle verwachtingen voldaan. Zijn inaugurele oratie van 1922 was voorlopig zijn laatste min of meer omvangrijke filosofische publikatie. Wel publiceerde hij tussen 1924 en 1932 regelmatig artikelen, veelal uitgebreide boekbesprekingen, in het Algemeen weekblad voor christendom en cultuur, waarvan hij vele jaren redacteur was.

Mede als gevolg van zijn kleine aantal publicaties raakte De Sopper in een wetenschappelijk isolement. Ook in sociaal opzicht nam het isolement waarin De Sopper en zijn vrouw leefden steeds meer toe. Nadat hij in 1945 met emeritaat was gegaan, vertoonde hij zich nog maar zelden buiten de deur. Hij had een bijna pathologische angst voor tabaksrook en vermeed alle ruimten waarin hij daarmee geconfronteerd kon worden. Daarbij kwam dat hij in de ogen van velen te weinig weerstand had geboden tegen de Duitse bezetter. Hij nam, bijvoorbeeld, geen ontslag, toen vele van zijn Leidse collegae dat wel deden.

Pas in 1948 deed De Sopper opnieuw van zich spreken. Zijn jeugdvriend F.J. Fokkema haalde hem over niet al zijn manuscripten te vernietigen. Enkele daarvan werden gepubliceerd. Daaruit blijkt dat De Sopper, zoals zovele van zijn vroegere geestverwanten, het Badens-Neokantianisme had verlaten en aanhanger was geworden van een openbaringsfilosofie op theonome basis. Dit leidde tot een zekere toenadering tot het gedachtengoed van H. Bavinck en diens gereformeerde geestverwanten. Daarbij was hij zich bewust van een zekere verwantschap met de Wijsbegeerte der Wetsidee. Met de vertegenwoordigers van deze school erkende hij de religieuze motieven van de filosofie. In deze ontwikkelingsgang is zijn kennismaking met het existentialisme (vanaf 1938) van groot belang. Filosofie was voor hem geen zaak van de theoretische rede, maar van de gehele mens. Het motto van Descartes, cogito, ergo sum, wordt door hem omgedraaid: sum, ergo cogito. Het is duidelijk dat dezelfde thema’s als vroeger hem ook nu nog boeiden, maar hij vond daarvoor in het existentialisme een nieuwe uitdrukkingswijze.

De centrale vraag van de filosofie was voor De Sopper de vraag: ‘Wat is de mens’? Hierop zijn volgens hem maar vier antwoorden mogelijk: van het materialistisch naturalisme (de mens is in wezen een toestel); van het vitalistisch naturalisme (de mens is in wezen een dier); van het idealistisch pantheïsme (de mens is in wezen God) en van het christelijk theïsme (de mens is in wezen schepsel en beelddrager Gods). De eerste twee antwoorden komen aan de orde in Dwaalwegen, de laatste twee in Grenzen der openbaring.

De titel Grenzen der openbaring moet in kantiaanse zin verstaan worden. Het gaat De Sopper om die kenmerken van de openbaring zonder welke er geen sprake is van openbaring. Een aanzienlijk gedeelte van het boek is in feite een gesprek met de barthiaanse theologie, die juist in deze jaren grote opgang maakte in Nederland. Dit wordt onder meer merkbaar in zijn behandeling van de analogia entis.

Dwaalwegen is een veel polemischer en antithetischer geschrift dan Grenzen der openbaring. Hierin treedt De Sopper, als in zijn inaugurele oratie uit 1918, in gesprek met het materialistisch en het vitalistisch naturalisme.

Een kennistheoretische verantwoording van beide laatstgenoemde boeken geeft De Sopper in Wat is philosophie?, dat onmiskenbaar in eerste instantie een collegedictaat was. Daarin geeft hij zich rekenschap van de agnostisch-fenomenologische Kant-interpretatie, zoals hij die had leren kennen bij oudere en jongere Neokantianen. Tegenover hun interpretatie stelt De Sopper dat het primaat van de ‘praktische Vernunft’ boven de ‘theoretische Vernunft’ geen zwakheid of inconsequentie van Kant was. Kenniskritiek was niet het enige doel van Kant. Hij wilde de mens als geestelijk, dat is als ethisch wezen te doorgronden en betrad zo het terrein van de metafysica. De Neokantianen worden bestreden met de stelling dat hun weerlegging van de metafysica zelf berust op een metafysica, namelijk op een bepaalde mensvisie. Overigens neemt De Sopper wel afstand van Kant. Kenmerkend is zijn visie op de filosofie als de totaalreactie van de mens op de werkelijkheid, dit in tegenstelling tot het Badens-Neokantianisme, dat zijn uitgangspunt zoekt in het transcendentaal-logisch denksubject (of Bewusstsein überhaupt). Hier uit zich de invloed van het existentialisme op De Sopper. Het gaat in de filosofie om het concreet-persoonlijke, het reëel-individuele subject dat reageert op de werkelijkheid waarmee het wordt geconfronteerd. De vraag: wat is de mens? leidt niet tot een bodemloos subjectivisme. Want de laatste vraag is die naar de grond van onze zekerheid. De Sopper zoekt die niet, als Kant, in de zelfverzekerdheid van de Vernunft, maar in het geloof. De laatste grond is het vertrouwen op de Schepper, dat wie zijn gaven gebruikt op zoek naar waarheid, deze ook zal vinden.

Ondanks de beschreven ontwikkelingsgang is er bij De Sopper sprake van een constante belangstelling voor de menselijke persoonlijkheid. De aandacht voor de gehele mens is het gemeenschappelijke in al zijn publikaties. Hij heeft, ook als filosoof, zijn ethische afkomst nooit willen of kunnen verloochenen.

Lit.:

R.Bakker, ‘Prof.Dr. A.J. de Sopper 1875-1960’, Vox theologica. Interacademiaal theologisch tijdschrift 30 (1959-1960) 130-133; J.J. Louet Feisser, ‘De bijdrage van de wijsbegeerte der wetsidee tot de vernieuwing van het philosphisch inzicht’, in: W.K. van Dijk e.a. (red.), Perspectief. Feestbundel van de jongeren bij het vijfentwintig jarig bestaan van de vereniging voor calvinistische wijsbegeerte (Kampen 1961) 18-35; Th.L.Haitjema, Dogmatiek als apologie. ‘Ik geloof in den God van Jezus Christus’ (Haarlem 1948 = Theologia. Een bibliotheek van leerboeken); Th.L.Haitjema, De richtingen in de nederlandse hervormde kerk (Wageningen 1953 = tweede, geheel herziene en uitgebreide druk) 224-240; J.Hessing, ‘Hegel en onze tijd’, Tijdschrift voor Wijsbegeerte 3 (1909) 161-169; A.E. Loen, ‘Professor De Sopper in memoriam’, In de waagschaal (1960) 274; W. Meijer, ‘Hedendaagsche wijsbegeerte. Standpunten en stroomingen. I. Een geestelijke strooming’, Tijdschrift voor wijsbegeerte 10 (1916) 210-216; G.C. van Niftrik, ‘Kroniek’, Kerk en Theologie 1 (1950) 180-182; C.A. van Peursen, ‘Arthur Josephus de Sopper’, in: F.W. Grosheide, G.P. van Itterzon (red.), Christelijke encyclopedie I-VI (Kampen 1956-1961), aldaar VI, 217; C.A. van Peursen, ‘A.J. de Sopper’, in: Nieuwe Rotterdamse Courant, 11 februari 1960; J.J. Poortman, ‘Moet het kantianisme verlaten worden of voltooid?’, Mens en kosmos 9 (1953) 73-85; G. Puchinger, ‘Dr. Herman Dooyeweerd’, in: W.K. van Dijk e.a. (red.), Perspectief. Feestbundel van de jongeren bij het vijfentwintig jarig bestaan van de vereniging voor calvinistische wijsbegeerte (Kampen 1961) 43-70; F.Sassen, ‘In memoriam prof. dr. A.J. de Sopper’, Tijdschrift voor philosophie 22 (1960) 477-480; F.L.R. Sassen, Wijsgerig leven in Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam 1941), reg.i.v.; M.E. Verburg, Herman Dooyeweerd. Leven en werk van een Nederlands christen-wijsgeer (Baarn 1989), 378; H. de Vos, ‘De nieuwste publicaties van prof. de Sopper’, Wending 6 (1951-1952) 137-141.

Geschr.:

David Hume’s kenleer en ethiek. Eerste, inleidend deel. Van Bacon tot Hume (Leiden 1907); Hegel en onze tijd (Leiden z.j (1908); Leven (Utrecht 1912, 2e druk Utrecht 1912); Vasthouden. Intreerede (uitgewerkt) (Amsterdam 1911); Synthese’, Synthese I (1914-1915) 1-76; ‘Oorlog’, Synthese I (1914-1915) 121-208; ‘Kennis en liefde’, Synthese I (1914-1915) 297-316; Zaligheid (Haarlem 1916; 2e druk Haarlem 1920); ‘Tweeërlei maatstaf’, Synthese IV (1918-1919) 103-125; Naturalisme en levensfilosfie. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de rijks-universiteit te Groningen, op 5 october 1918 (Haarlem 1918 = Synthese IV (1918-1919) 151-187); ‘N vijfde evangelie? G 84 (1920) I, 321-327; ‘Vertrouwen’, OE 20 (1920) IV, 1-58; ‘De nieuwe, verkorte bijbelvertaling’, OE 21 (1920) IV, 79-90; Waardefilosofie. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de rijks-universiteit te Leiden, op 25 october 1922 (Haarlem 1922); ‘Is. van Dijk. (Gedachteniswoord naar aanleiding van zijn Socrates)’, OE 24 (1924) I, 47-53; Vertrouwen (Haarlem 1920; tweede, veel vermeerderde druk Haarlem 1926); De reorganisatie van de Ned.Hervormde Kerk (samen met F.W.A.Korff, z.j. en z.p.= 1938); Dwaalwegen. De mens in het materialistisch en in het vitalistisch naturalisme (Den Haag z.j. = 1948)); Grenzen der openbaring (Amsterdam 1948); Signalen (Haarlem 1950); Wat is philosophie? (Haarlem 1950 = vub, tweede reeks, no 27; 2e druk Haarlem 1954); stichtelijke bijdragen in P.D.Chantepie de la Saussaye e.a. (red.), Overdenkingen en artikelen (vnl. boekbesprekingen in AWCC.

Hss:

Aan J. Huizinga, UB-Leiden, Hui 72 2, 1932.

Aan de redactie van De Gids (2 x), UB-Leiden, ltk 1888 e 423 en 479, 1919.

Aan A.A. van Ruler (2 x), theol.fac. Utrecht, 1954

Aan F.L.R. Sassen, UB-Leiden BPL 2774, 1948 en 1954

Aan G. van der Leeuw, R.U. Groningen, 1935

Aan L. Polak (2 x), UB-UvA, Eq 45, a en b, 1931

Aan J.H.Gunning J.H.zn., UB-Utrecht, 25 E 34/35

woorden 2974

‘Het einde van de wereld is Gods zaak. Onze taak in het Witte Huis is om het einde van de wereld te voorkomen.’ Chuck Colson, in Kingdoms in Conflict (1987), geciteerd door Govert Buijs in Nederlands Dagblad, 3 november 2023