A. Bruining. Een biografische schets
Albertus Bruining, uit: Biografisch Lexicon, dl IV, 1998
Bruining, Albertus, * Pietersbierum 2 juli 1846, ovl ’s Gravenhage 20 november 1919. Zn van Johannes Bruining, predikant, en Wiepkjen Peters. Stud.theologie Amsterdam 1863, Leiden 1864, promotie Leiden 1871. Herv. predikant te Etersheim (1871), Kuinre (1877), Vledder (1879), Noord Schermer (1882), Grootebroek (1888) Krommenie (1894). Hoogleraar Universiteit van Amsterdam 1900, met als leeropdracht encyclopedie der godgeleerdheid, geschiedenis van de leer aangaande God en geschiedenis van de christelijke leerstellingen. Hij huwde Alida Helena Elisabeth Huygens (1843 – 1932)
Albertus Bruining promoveerde in 1871 cum laude aan de universiteit te Leiden bij A.Kuenen op een studie getiteld Bijdrage tot de kennis van de Vedanta. Daarin komt de invloed tot uiting van de godsdienstwetenschappelijk georiënteerde Leidse faculteit en ook die van C.P. Tiele, wiens godsdiensthistorische arbeid juist in deze jaren brede weerklank begon te vinden. Na zijn promotie werd Bruining predikant, altijd in kleine en vrijzinnig georiënteerde gemeenten. Hij publiceerde regelmatig wetenschappelijke bijdragen, voor een belangrijk deel in het toen toonaangevende Theologisch tijdschrift, later in het mede door hem opgerichte Teylers theologisch tijdschrift en het in 1912 – ter vervanging daarvan gestarte – Nieuw theologisch tijdschrift. Ook aan De Hervorming, het blad van de Nederlandsche Protestanten Bond, leverde hij bijdragen.
Het valt op dat Bruining zich na zijn dissertatie nooit meer zo expliciet op het terrein van de vergelijkende godsdienstwetenschap en de godsdienstgeschiedenis heeft begeven, veeleer bewoog hij zich op het terrein van de godsdienstwijsbegeerte en, na zijn benoeming tot hoogleraar in 1900, vooral ook op het terrein van de dogmatiek en de dogmengeschiedenis. Eén en ander hangt niet alleen samen met zijn leeropdracht, maar ook met zijn veranderende visie op de taak en het wezen van de theologie: naarmate hij ouder werd, wogen de godsdienstwijsgerige vragen voor hem zwaarder. Dit neemt niet weg dat één centrale vraag zijn gehele theologische arbeid heeft beheerst, namelijk de vraag naar het wezen van de godsdienst. Daarbij richtte hij zijn aandacht in het bijzonder op de wijsgerige fundering van het geloof in God en op de verhouding tussen wijsbegeerte en dogmatiek. Zijn leven lang is hij op zoek geweest naar een fundering en een formulering van het christelijk geloof, die voor de wetenschappelijk gevormde mens van de 19e eeuw aanvaardbaar was. Dat geeft aan zijn oeuvre hier en daar een apologetische inslag. Overheersend in zijn oeuvre is echter het debat met zijn geestverwanten en de ethische theologen. Met hen was hij in gesprek, soms bedekt, meestal openlijk.
Bruining rekende zich zelf aanvankelijk tot de zogenaamde ethisch modernen, en hij verdedigde vurig het goed recht van de ‘atheïstische nuance van de godsdienst’. Waar het de wereldbeschouwing betreft liet hij zich geheel leiden door de toenmalige natuurwetenschappelijke inzichten, zonder dat het geloof in God daarbij ter sprake kwam. Over de laatste grond der dingen viel feitelijk niets te zeggen. De levensbeschouwing was sterk ethisch gekleurd, zoals blijkt uit zijn eerste bijdrage aan het Theologisch tijdschrift, ‘De ethische richting en de godsdienst’ (1877). Hij betoogde hierin, op basis van godsdiensthistorische argumenten, dat de godsdienst uiting is van de menselijke drang tot zelfverwerkelijking. Deze is bij primitieve volkeren louter zinnelijk, langzamerhand worden er elementen van zedelijke aard in opgenomen, en tenslotte stelt de moderne mens in zedelijke zelfverwerkelijking zijn hoogste doel. God lijkt hier het produkt te zijn van de menselijke behoefte aan zedelijke vervolmaking en speelt eigenlijk nauwelijks een rol. Godsdienst valt hier samen met zelfverwerkelijking, van een religieuze wereldbeschouwing is geen sprake. Godsdienst en metafysica dienen scherp van elkaar te worden onderscheiden. Bruining volgde hierin, als zovele anderen, de voetsporen van S.Hoekstra Bzn.
Op den duur moest Bruining echter bekennen dat godsdienst voor hem toch meer was dan moralisme of de drang ten goede in de mens, en dat het non liquet ten aanzien van de wijsgerige vragen hem in toenemende mate onbevredigd liet. Hij verhuisde voorgoed naar het kamp van de intellectualistisch georiënteerde modernen. In hem herleefde iets van Scholtens geest, hoewel er natuurlijk ook verschillen zijn tussen hem en de door hem vereerde Scholten. Hij was bijvoorbeeld, zo blijkt uit zijn brochure Het geloof aan God en het zedelijk leven, veel minder deterministisch dan zijn leermeester. De hier aangeduide omslag (1880-1885) is de beslissende theologische wending in het leven van Bruining geweest. Rond 1885, Bruining is dan 37 jaar oud, zijn zijn denkbeelden gevormd.
In dit verband kan als eerste gewezen worden op zijn Gidsartikel uit 1884, ‘De theologie in de kring der wetenschappen’. Daarin keert hij zich tegen allen, vrijzinnigen en ethischen, die in de mystieke ervaring een onmiddellijke godsopenbaring zien. Godsdienstige ervaringen komen voort uit de verwerking door het (onbewuste) denken van indrukken, ontvangen uit de zinnelijke wereld. Wie geloofswaarheden wil afleiden uit het gemoed, haalt uit het gemoed te voorschijn wat er eerst door het denken is ingebracht. Zijn polemische instelling kwam opnieuw naar voren toen hij in 1883 in een referaat voor de Alkmaarse predikantenvereniging, vastgelegd in het Bijblad van de Hervorming, openlijk de oorlog verklaarde aan de ethische theologie. Als de moderne theologie zich niet geheel en al zou richten op de strijd tegen het beroep op de ‘onmiddellijke openbaring’ in het hart van de mens, zou dit de ondergang van de theologie aan de universiteit betekenen. Ook de moderne Ph.R.Hugenholtz, die het geloof in God fundeerde op het onvoorwaardelijk plichtsbesef, moest het ontgelden, onder meer in de brochure Moderne mystiek (1885). Men heeft Bruining deze polemiek niet altijd in dank afgenomen.
De hier bovenbeschreven visie op de herkomst van de godsdienstige ervaring vinden we ook terug in een artikel uit
1909, Iets over het intellectualisme. De fronten blijken in al die jaren nauwelijks veranderd en de invloed van Schleiermacher was juist toegenomen, de moderne theologie naderde meer en meer de ethische: Bruining moest wel spreken. In gesprek met de zogenaamde malcontenten onder de modernen zette hij, op een voor zijn doen persoonlijk getinte toon, uiteen, dat er geen speciaal orgaan voor godskennis is, alle godsdienstige indrukken zijn vrucht van het onbewuste denken. Daarom mag van de godsdienstige indrukken en overtuigingen geëist worden dat zij zich ook voor het bewuste denken kunnen legitimeren.
In 1918 tenslotte heeft hij deze visie op de verhouding tussen ervaring en denken aangevoerd als belangrijkste bezwaar tegen Roessingh en diens theologie in een artikel over ‘De kentering van het modernisme’.
Vanaf het midden van de jaren tachtig, als hij zijn weg heeft gevonden,is er dus sprake van een grote continuïteit in het denken van Bruining.
e hierboven aangeduide ontwikkeling heeft ook gevolgen gehad voor Bruinings visie op de taak van de theologie. Hierover heeft hij zich bij herhaling uitgelaten, onder meer in het reeds genoemde Gidsartikel uit 1884, ‘De theologie in de kring der wetenschappen’. Het object van de theologie is het onderzoek naar de aard en de herkomst van de godsdienstige voorstellingen. Deze zijn door het ‘onbewuste’ redelijke denken uit de gegevens der zinnelijke ervaring opgebouwd, en worden ten onrechte beschouwd als rechtstreekse werking van God. Het zijn menselijke voorstellingen. Opvallend is dat hij alle vragen en antwoorden omtrent doel en bestemming van de mens tot het terrein van de godsdienstwetenschap rekent, ook die vragen, die van het ‘ongeloof’ uitgaan. De godsdienstwetenschap moet de voorstellingen verklaren en wijsgerig verwerken. Dit laatste brengt haar op het terrein van de wijsbegeerte, namelijk voorzover die geloofsvoorstellingen uitdrukking zijn van ‘wereldwaardering’. De vraag naar de geloofsleer hoort niet thuis bij de zuivere wetenschap, maar moet door de dogmatiek worden beantwoord. In zijn inaugurele rede, De theologie als godsdienstwetenschap, zien we een beperking van de godsdienstgeschiedenis tot de geschiedenis van het christelijke godsdienst: deze is immers de hoogste vorm van godsdienstig leven die we kennen. Het object van de godsdienstwetenschap is het ‘innerlijk godsdienstig leven’ zoals zich dat achter de verschillende godsdienstvormen verbergt. Verder rekende Bruining het beantwoorden van de vraag naar de realiteit van de godsdienstige voorstellingen tot het taakgebied van de godsdienstwetenschap, de waardering ervan blijft een zaak voor de dogmatiek. Een en ander heeft hij breed uitgewerkt in zijn artikel ‘De toekomst onzer theologie’ (1908), waarin expliciet duidelijk werd gemaakt hoezeer hij verwijderd was geraakt van zijn vroegere, aan Tiele ontleende, opvattingen over de godsdienstwetenschap als een louter historisch-psychologische wetenschap.
In 1889 werd Bruining door de faculteit te Leiden als eerste op de voordracht geplaatst in de vacature Rauwenhoff. Tot verbijstering van vele modernen benoemde de antirevolutionaire minister Mackay, de ethisch-orthodoxe J.H.Gunning Jr., die de voorkeur had van curator O.W. Star Numan. Wat dit voor Bruining betekend heeft, laat zich slechts raden. Een archief van hem is niet bewaard gebleven, en ook in andere brievenverzamelingen vinden we nauwelijks sporen van epistolaire arbeid. Bovendien dragen zijn artikelen een weinig persoonlijk karakter. Wat wel opvalt is dat zijn produktiviteit in het negende decennium van de vorige eeuw lager ligt dan daarvoor en daarna, maar of er een verband bestaat met de leerstoel is niet zeker.
Ook in 1899 werd Bruining gepasseerd voor een Leidse leerstoel. Opnieuw was hij door de faculteit als eerste op de benoemingslijst geplaatst, maar ook nu weer werd, onder invloed van curator Star Numan, een ethisch theoloog benoemd, namelijk P.D. Chantepie de la Saussaye. Bruining mag deze geleerde van internationale faam in Amsterdam opvolgen, maar meer dan een troostprijs kan dat, gezien het verschil in status van beide universiteiten, niet geweest zijn. Het is de vraag of partijpolitieke motieven nu hetzelfde gewicht hadden als 10 jaar eerder. Bruining was nu eenmaal niet van hetzelfde kaliber als La Saussaye. Tevens moet bedacht worden dat Bruinings intellectualisme zijn tijd had gehad. Een nieuwe generatie studenten trad aan, met andere wensen, met andere behoeften dan die welke het klassieke modernisme zou kunnen vervullen.
De eerste publikaties na zijn benoeming tot hoogleraar hadden een programmatisch karakter. Daarin bakende Bruining zijn eigen positie herhaaldelijk en met verve af ten opzichte van de ethischen en vooral ook tegenover de ‘malcontenten’ onder de modernen. De ontwikkeling van de vrijzinnige theologie in deze richting geeft aan de tweede helft van zijn leven een tragisch aspect: hij kwam buiten de hoofdstroom van het vrijzinnig protestantisme te staan. En het is alsof Bruining langs de weg van de polemiek het benoemingsbeleid van de verschillende ministers achteraf bekritiseert en alsnog zijn gelijk probeert te halen tegenover een generatie die zijn benadering van de theologie als verouderd terzijde had geschoven.
Na zijn inaugurele rede, Theologie als godsdienstwetenschap, verscheen in 1903 het driedelige artikel ‘Over de methode van onze dogmatiek’ in Teylers theologisch tijdschrift. Bruining zet zich daarin opnieuw af tegen allen die invloed van Schleiermacher staan en het geloof funderen op het gevoelsleven. Daarmee keert hij ook tegen zijn moderne tijdgenoten die op het spoor van Kant verder gingen. Godsdienstig geloof heeft volgens Bruining echter het karakter van kennis, vandaar dat de dogmatiek raakt aan de metafysica. Deze discussie speelt een rol in de populaire brochure Het geloof aan God en het zedelijk leven uit 1906, waarin hij de verhouding tussen godsdienst en zedelijkheid beschrijft. Beiden, zo betoogde hij daar, hebben een verschillende oorsprong, en beiden gaan in op verschillende aspecten van de menselijke natuur. Godsdienst, zo omschreef Bruining het eens, cirkelt rond de gedachte dat het heelal zijn grond en oorsprong heeft in een geestelijke macht en door deze naar hoge, heilige bedoelingen in zijn ontwikkeling wordt geleid, en daarover moet het in het geloof en in de theologie gaan.
De malcontenten had Bruining ook op het oog in zijn bijdrage ‘Godsdienst en verlossingsbehoefte’ uit 1910, waarin hij met B.D.Eerdmans polemiseerde over het wezen van de godsdienst. Hij verwijt zijn tegenstander onder meer dat deze, onder invloed van Feuerbach, in de ervaring van het tekort van het menselijk bestaan, de oorsprong van de godsdienst ziet en deze als gevolg daarvan typeert als behoefte aan verlossing. De behoefte bepaalt wat als godsdienst mag gelden, zo zag hij scherp. Bovendien verwierp hij de stelling dat de ‘verlossing’ helemaal opgaat in het ‘willen doen van het goede’, van het geloof in God als kennis van God blijft bij de malcontenten niets over, het is alles postulaat van het gemoed.
Vanaf 1910 publiceerde Bruining een reeks dogmenhistorische artikelen, die zijn grondige kennis van de dogmengeschiedenis openbaren. Het lijkt erop alsof hij zich min of meer van het theologische strijdtoneel af heeft gekeerd en zich richtte op de centrale themata uit de dogmengeschiedenis, met een bijzonder belangstelling voor Luther. Grote waardering had hij voor Zwingli, die hij hoger stelde dan Luther en Calvijn: ‘Een vooruitstrevend protestantisme heeft niet in de eerste plaats aan Calvijn, maar aan Zwingli aan te knoopen; om de door dezen gegeven motieven zuiverder dan Calvijn gedaan heeft en dan misschien in dien tijd met eenige hoop op slagen bij de groote menigte kon geschieden – op te nemen, en dan tot eene op de hoogte van de moderne wetenschap en wijsbegeerte staande godsdienstige levens- en wereldbeschouwing uit te werken’. Toch is hij, het blijkt ook uit bovengegeven citaat, de ontwikkelingen op het gebied van de vrijzinnige theologie blijven volgen. Zeer bitter reageerde hij in 1917 op de inaugurele rede van K.H.Roessingh in zijn artikel ‘Een professoraal program’. Hij betichtte de leerling en opvolger van P.D.Chantepie de la Saussaye ervan de uitgangspunten van het modernisme te hebben verlaten en te zijn teruggekeerd tot een verouderd autoriteitsgeloof, door aan het christelijk geloof een specifiek openbaringskarakter toe te kennen. Een verwijzing naar Valeton’s Een nieuw begin uit 1882 maakt duidelijk hoezeer hij in Roessingh de blijvende invloed van de ethische theologie herkende. Hij kon het dan ook niet nalaten een rede van Roessingh over ‘Kentering van het modernisme’, in 1918 kritisch te bespreken. Hij ging zelfs zo ver de ‘nieuw modernen’ het recht op de naam modern te ontzeggen, gezien de ‘verslapping’ van het anti-supranaturalisme als wijsgerig beginsel in hun kring.
Bruining kon de ontwikkelingen in zijn eigen kring niet volgen. Zijn verzet tegen deze ontwikkelingen klinkt in de meeste van zijn publikaties door, ze hebben zijn publicitaire arbeid in grote mate gestempeld, en in die zin heeft dit iets teleurstellends. Op nog een ander punt heeft Bruining niet gegeven wat van hem verwacht had kunnen worden, namelijk op het punt van de dogmatiek. Velen hadden op basis van Bruinings artikelen verwacht dat hij een dogmatiek zou schrijven, maar zover is het niet gekomen. Het lijkt waarschijnlijk dat hij dit zelf wel gepland had. Maar wellicht hebben meer praktische aangelegenheden Bruining hiervan weerhouden. Bruining, met zijn imago van een ietwat stijve en moeilijk toegankelijke geleerde, voelde zich namelijk zeer betrokken bij de kerk en bij de vrijzinnig-theologische beweging in het bijzonder. Tijdens de jaren van zijn predikantschap publiceerde hij een serie catechisatieboekjes, later verschenen er verscheidene brochures in series als Levensvragen en Redelijke godsdienst. Tot dit praktische terrein van arbeid mag ook zijn journalistieke arbeid t.b.v. De Hervorming gerekend worden. Daarnaast ging hij jarenlang voor in samenkomsten van de Nederlandse Protestanten Bond en was hij vele jaren bestuurslid van het ‘Haagsch Genootschap tot verdediging van de christelijke godsdienst’. Als zodanig was hij met H.J. Oort de initiatiefnemer voor de oprichting van de vrijzinnige kweekschool te Den Haag, waaraan zijn dochter Nicolette jarenlang als docente godsdienst verbonden is geweest.
Literatuur
‘In memoriam prof. dr. Albert Bruining Geb. 2 juli 1846, overl. 20 nov. 1919’, NTT 9 (1920) 1-2; K.H. Roessingh, Verzamelde werken. Bijeengebracht en van een inleidend overzicht voorzien door G.J. Heering I-V (Arnhem 1926-1929), reg.i.v.; G.J.Heering, Geloof en openbaring I-II (Arnhem 1935-1937), reg. i.v., speciaal I, 117-134; H.Brugmans, Gedenkboek van het Atheneum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932 (Amsterdam 1933); J. Lindeboom, Geschiedenis van het vrijzinnig protestantisme I-III (Huis ter Heide enz. 1929-1935) III, reg.i.v.; K.A. Beversluis, Een halve eeuw strijd en opbouw. Ontstaan en ontwikkeling der Vrijzinnige Hervormde Beweging (Assen 1953) reg.i.v.; J.G.Frerichs, Van een ethisch-idealistische theologie naar een empirische ethiek. I.J. de Bussy (13 sept.1846-9 okt.1920) (Amsterdam 1962) passim; B. Klein Wassink/Th.M.van Leeuwen (red.), Tussen Geest en tijdgeest. Denken en doen van vrijzinnig protestanten in de afgelopen honderd jaar (Utrecht 1989) reg.i.v.; Michiel van Diggelen, ‘Albertus Bruining (1846-1919). Intellectualist tussen oud- en rechts-modernisme’, in: J.C.H.Blom e.a., Een brandpunt van geleerdheid in de hoofdstad. De Universiteit van Amsterdam rond 1900 in vijftien portretten (Amsterdam/Hilversum 1992), 29-52;
Geschr.
Bijdrage tot de kennis van de Vedanta (Leiden 1871); ‘De ethische richting en de godsdienst’, TT 11 (1877) 129-187; ‘De ethische richting en de godsdienst. II. Ophelderingen naar aanleiding van prof. Rauwenhoff’s kritiek’, TT 11 (1877) 593-624; ‘Het verband tussen levensopvatting en wereldbeschouwing’, Bijblad van de Hervorming, mei 1881; ‘Wijsbegeerte van den godsdienst’, TT 15 (1881) 365-428; ‘Iets over het grondbeginsel, de taak en de beteekenis der godsdienstwetenschap. Antwoord aan Dr. Ph.R. Hugenholtz’, TT 16 (1882) 200-246; ‘Eene nieuwe wijsbegeerte van den godsdienst, TT 17 (1883) 401-439; ‘Welke is voor de naaste toekomst de groote taak der moderne richting op godgeleerd gebied?’, Verslag in Bijblad van De Hervorming, 10 febr. 1884; De belangrijkste godsdiensten van onzen tijd. Leesboek voor catechisatiën (Leiden 1884) ; ‘De theologie in den kring der wetenschappen’, G 48 (1884) II, 449-501; Moderne mystiek. Een verweerschrift (Leiden 1885); ‘Verschillende schakeeringen van modernen’, Bijblad van De Hervorming, 10 feb. 1885; ‘Het onvoorwaardelijk plichtsbesef als bron en grondslag van het godsdienstig geloof’, Bijblad van De Hervorming, 9 maart 1886; ‘Wijsbegeerte van den godsdienst (n.a.v. L.W.E.Rauwenhoff, Wijsbegeerte van den godsdienst’, Bijblad van De Hervorming, april-mei 1888; ‘Het verband tusschen godsdienst en dogma’, Bijblad van De Hervorming, 21 juli 1888; ‘De maatstaf van het zedelijk oordeel’, (De Bussy’s jongste geschrift), TT 24 (1890) 255-308; Het bestaan van God. Een populaire beschouwing (Leiden 1891); ‘Verweer en protest (Antwoord aan dr W. Brandt)’, Bijblad van De Hervorming, 30 juli 1892; ‘De onderlinge verhouding tussen algemeene of wijsgeerige en christelijke ethiek’, Bijblad van De Hervorming, 18 mei 1893; ‘De moderne richting en de dogmatiek’, TT 28 (1894) 561-607; Leerboek der catechisatien (5 dln, Leiden, 1895, 1896, 1897, 1899); De theologie als godsdienstwetenschap. Rede bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt in de faculteit der godgeleerdheid aan de Universiteit van Amsterdam (Leiden 1900); ‘Over de methode van onze dogmatiek’, TTT 1 (1903) 153-185, 306-334, 426-458; ‘Pantheïsme of theïsme’, TTT 2 (1904) 433-457; ‘Wetenschappelijke metaphysica’, G 69 (1905) IV, 310-333 en 482-506; ‘Het nieuw-hegelianisme en de evangelieprediking’, TTT 3 (1905) 31-55; Het voortbestaan der menschelijke persoonlijkheid na den dood Assen (1905 = 2e druk); ‘Vaste grond’, TTT 4 (1906) 203-223, 396-418; ‘De roomsche leer van het donum superadditum’, TTT 5 (1907) 564-597; Het geloof aan God en het kwaad in de wereld (Baarn 1907 = Levensvragen, serie II, no 5); ‘Het vraagstuk van de vrijheid van den menschelijken wil’, G 71 (1907) I, 457-497.; ‘De toekomst onzer theologie’, TTT 6 (1908) 1-40; ‘Een roomsch modernist aan het woord’, TTT 6 (1908) 344-371, 495-513; ‘Bijschrift, bij: J. van Loenen Martinet, ‘Een theodicee?’ Met bijschrift van prof. A. Bruining’, TTT 6 (1908) 372-396; Het geloof aan God en het zedelijk leven. Gedachten over onafhankelijke moraal (Baarn 1909 = Redelijke godsdienst, serie I, no 2); ‘Jezus van Nazareth en ons geloofsleven’, in: G.A. van den Bergh van Eysinga e.a., Christusbeschouwingen onder modernen (Baarn zj = 1909) 3-41; ‘Eene kantteekening bij prof. Cannegieters Koningsmantel of koningsnatuur, TTT 7 (1909) 552-562; ‘Iets over intellectualisme’, TTT 7 (1909) 528-551; ‘Godsdienst en verlossingsbehoefte’, TTT 8 (1910) 1-23 en 214-248; ‘Naar aanleiding van de jongste theorieën over Augustinus’ bekeering, TTT 8 (1910) 399-419; De vrijheid van den menschelijken wil (Baarn 1910 = Levensvragen, serie IV, no 10); ‘Lutheranisme, Roomsch-Katholicisme en Zwinglio-Calvinisme in hunne onderlinge verhouding in de 16e eeuw’, TTT 9 (1911) 182-217, 329-360, 447-476; ‘Kant het en het rationalisme’, NTT 1 (1912) 217-245; ‘Kants kennisleer en de wijsgeerige theologie’, NTT 1 (1912) 393-421; ‘Uit de geschiedenis der wijsgeerige godsleer’, NTT 2 (1913) 273-292; ; ‘Over den oorsprong der oudlutherse leer van de “corruptio natuarae” ‘, NTT 2 (1913) 385-410 ; ‘De grond der geloofsverzekerdheid bij Luther’, NTT 3 (1914) 113-134; ‘Het leerstuk der schepping, Referaat verg.theol. 1915; Het karakter en de beteekenis van theologische faculteiten aan onze openbare universiteiten (Amsterdam 1915) ; ‘De roomsche kerk en Augustinus’ NTT 4 (1915) 97-122; ‘Melanchton en het Lutheranisme’, NTT 5 (1916) 156-185; ‘Een professoraal program’, NTT, 6 (1917) 39-52; ‘Een bondgenoot in den strijd tegen het naturalisme?’, NTT 6 (1917) 251-278; ‘De kentering in het modernisme’, NTT 7 (1918) 199-211; De moderne godsdienstprediking en de theologie, NTT 7 (1918) 1-19; ‘Het anti-trintarisme in den Hervormingstijd. Servet. De Socinianen’, NTT 7 (1918) 339-362; ; Verzamelde studiën (Groningen 1923)
N.B. De belangrijkste publicaties van Bruining na 1900 zijn opgenomen in zijn Verzamelde Studien. Slechts een enkele rede of brochure ontbreekt daarin. Volstaan werd met een verwijzing naar de belangrijkste artikelen voor 1900 en voor het overige naar de Verzamelde Studien.
Boekbesprekingen en kleinere bijdragen aan De Hervorming zijn niet opgenomen.
M.J.Aalders