J.C. Aalders als predikant van het Hersteld Verband |
![]() |
![]() |
![]() |
DS J.C. AALDERS (1881-1966) ALS PREDIKANT VAN DE GEREFORMEERDE KERKEN IN HERSTELD VERBAND Uit: DNK 29 (2006) no 64, 18-13
Inleiding In 1926 verliet ds J.C. Aalders de Gereformeerde Kerken om zich aan te sluiten bij het nieuwgevormde kerkverband rond J.G. Geelkerken, de Gereformeerde Kerken in Nederland in Hersteld Verband. Na tien moeizame jaren werd hij in 1936 Nederlands hervormd Zijn leven heeft voor een belangrijk deel in het teken van kerkelijke conflicten en spanningen gestaan, die mede veroorzaakt werden door zijn scherpe pen, zijn heftig gemoed en zijn psychische instabiliteit. Toen Aalders in 1926 de Gereformeerde Kerken verliet, had hij al vele malen blijk gegeven van zijn onvrede met de ontwikkelingen in deze kerken. In 1916 had hij een brochure gepubliceerd over de vraag Veruitwendigen onze kerken? Daarin bepleitte hij een terugkeer naar de authentieke gereformeerde vroomheid. Het was alles te veel een zaak van de buitenkant geworden. Enkele jaren later betoogde hij in de Critiek der jongeren (1918) dat de crisis in de Gereformeerde Kerken geen zaak van opstandige jongelui was, zoals F.W. Grosheide had beweerd. Opnieuw wees hij op het gebrek aan ware, diepdoorleefde, bevindelijke vroomheid, door hem vaak aangeduid als ‘evangelisch-mystisch’, of ‘mystiek’, die hij plaatste tegenover het ‘objectief-verstandelijke’ klimaat van de GKN. Tijdens zijn Indische jaren (1919-1925) bleef hij de ontwikkelingen in Nederland kritisch volgen. Als redacteur van het Kerkblad voor de Gereformeerde Kerken in Nederlandsch Oost-Indië schreef hij in 1920 onder meer over de oude Kuyper op een wijze die hem niet door iedereen in dank werd afgenomen. Als gevolg van de commotie die hierover ontstond, schreef hij nadien alleen nog over pastorale onderwerpen en zaken die het geestelijk leven betreffen. Terug in Nederland, werd hij in 1925 predikant te Schoonhoven. In dat zelfde jaar 1925 liep de spanning rondom Geelkerken zo hoog op, dat besloten werd tot een buitengewone generale synode, die bekend zou worden als de Synode van Assen. Aalders, een aanhanger van de zogenaamde ‘beweging der jongeren’ waartoe ook Geelkerken en zijn medestanders werden gerekend, hield zich voorlopig afzijdig, zoals hij dat ook in zijn laatste Indische jaren had gedaan.
Kort na de Synode van Assen (1926) bezocht Aalders Geelkerken met de mededeling dat ‘in u de Synode ook mij principieel veroordeeld had.’ Het duurde nog even voordat het openbaar werd, maar in feite was de kogel door de kerk: Aalders zou de Gereformeerde Kerken verlaten. Tijdens de (buitengewone) kerkenraadsvergadering van de Gereformeerde Kerk van Schoonhoven van 18 oktober 1926 lag een schrijven van Aalders ter tafel, waarin hij zijn besluit meedeelde. Daarin wees hij op het feit dat hij al een tiental jaren ontevreden was over de gang van zaken in de GKN, en dat hij zich in het bijzonder bezwaard voelde door de besluiten van Assen en de gevolgen daarvan. ‘Na rijp beraad en biddend overleg’ was hij tot de conclusie gekomen ‘voor God en zijn geweten verplicht te zijn te breken met het synodale kerkverband.’ Omdat hij ‘volkomen instemde’ met de beginselverklaring van de Conferentie der Gereformeerde Kerken buiten verband op 11 oktober 1926, ‘voegde hij zich met heel zijn gezin bij de kerken van het herstelde kerkverband.’ Eén van de punten uit deze beginselverklaring sprak onomwonden over de ‘veruitwendiging’ van het kerkelijk leven, een thema dat door Aalders tien jaar eerder op de kerkelijke agenda was gezet. Dit verzoek riep de woede op van de kerkenraad op. Deze ‘kon zijn raadselachtige handeling .... niet begrijpen en keurde tevens zijn handelswijze t.o.v. de gemeente ten zeerste af.’ Zijn kerkenraad voelde zich door zijn beslissing overvallen, waaruit me mogen concluderen dat Aalders zich publiekelijk niet over ‘Assen’ en de gevolgen daarvan had uitgelaten. In een brief van 22 oktober kwam hij terug op de bovengenoemde vergadering. Men had hem namelijk oneerlijkheid verweten omdat hij in het verleden geen open kaart had gespeeld over zijn gevoelens. Hij herkende zich daar niet in. Zo iemand, ‘dan ben ik het geweest, die op allerlei manier van zijn afwijkende opinie heb blijk gegeven in gesprek, door brochure en pers.’ Van een met opzet achterhouden van afwijkende gevoelens was geen sprake, en hij verzocht de kerkenraad dan ook hem zulks schriftelijk te verklaren. ‘Het zou mij ‘ondraaglijk wezen van u te moeten scheiden onder de blijvende verdenking uwerzijds van oneerlijk onder u gewandeld (...) te hebben.’ Interessant is ook de passage waarin hij min of meer afstand nam van Netelenbos en Geelkerken: ‘Voor rekening der broeders laat ik het mij te beschuldigen van eensgezindheid met ds Netelenbos of zelfs ook met Dr Geelkerken. ... Slechts geldt mijn bezwaar den geest en de besluiten der Asscher synode, en mijn contact met de kerken van hersteld verband, uit de kwestie Geelkerken geboren, berust op de ter conferentie gegeven beginselverklaring.’ De kerkenraad weigerde Aalders de door hem gevraagde verklaring. Integendeel. Hij meldde van mening te zijn dat Aalders de vergadering tijdens het beroepingswerk van zijn afwijkende gevoelens in kennis had moeten stellen.
Predikant te Amsterdam Aalders verhuisde in 1926 naar Gouda en werd in 1927 beroepen door de Gereformeerde Kerk van Amsterdam-Centrum (HV). Hij had daar in het najaar van 1926 een preekbeurt vervuld en deze was goed gevallen. Een gemeentelid schreef de kerkenraad: ‘Ik meen in ds Aalders ontdekt te hebben de man met gebedskracht.’ Ook anderen zagen wel iets in deze predikant, er werd een beroep op hem uitgebracht, en op 15 februari 1927 schreef hij de kerkenraad dat hij het beroep aannam. De bevestiging in gebouw Salvatori (waar men toen kerkte) te Amsterdam (door J.J. Buskes) vond plaats op woensdag 23 maart 1927, op zondag 27 maart 1927 deed Aalders intrede. Buskes preekte over Johannes 12:20-24, over het tarwegraan dat in de aarde valt, sterft en toch vrucht draagt. ‘Wij geloven in Gods weg te zijn.’ Aalders en Buskes gingen de weg die Jezus ging - het was lijdenstijd. Aalders deed intrede met een preek over Jesaja 52: 1: ‘Om Sions wil zal ik niet zwijgen en om Jeruzalems wil zal ik niet rusten, totdat zijn heil opgaat als een lichtglans en zijn verlossing als een brandende fakkel.’ De pijn van de scheiding klinkt door. ‘Het broederhart in mij weent daarover, de ziel in haar liefde tot de kerken voelt zich gewond en treurt. Daarom mineur als ondergrond onder en achter de vreugde.’ Het verschil met Assen liep zijns inziens vooral over de vraag naar de koers van de GKN: dogmatisch-kerkrechtelijk of evangelisch-mystisch. Daar openbaarde zich voor Aalders het beslissende verschil in geesteshouding. Opnieuw wees hij. zoals in de bovengenoemde brochures uit 1916 en 1918, op de vroomheid als de kern van de zaak. Daar lag voor hem dan ook het breekpunt, bij de ‘veruitwendiging’ van het kerkelijk leven en het gebrek aan geestelijke diepgang.
Publicitaire arbeid Na zijn breuk met de GKN heeft Aalders zich nog regelmatig met ‘Assen’ bezig gehouden. Zo hield hij op 27 mei 1927 hij een toespraak voor de Vereniging van Gereformeerden te Amsterdam (sectie Oost), Assen’s leerbeslissing toegelicht en getoetst. Kern van zijn betoog is dat te Assen geloof en wetenschap op ongeoorloofde wijze waren vermengd. De synode had gesproken over de klaarblijkelijke bedoeling van het schriftverhaal, maar had daaruit ten onrechte de conclusie getrokken dat de vermelde feiten ‘zintuigelijk-waarneembare werkelijkheden’ waren. Dat was voor Aalders niet meer de ‘eenvoudigheid des geloofs’, dat was wijsgerige formulering. Daarom was het gestelde dilemma: òf de letterlijke opvatting òf een symbolische die de letter uitwist, voor hem een vals dilemma. De Schrift, zo betoogde hij vervolgens, sluit met haar werkelijkheidsbegrip aan bij taal en stijl van het dagelijks leven, maar blijft bij onze gewone opvatting niet staan. Er is onderscheid tussen de dingen die men ziet en de dingen die men niet ziet. De laatste zijn eeuwig. Maar daarmee zijn de onzienlijke dingen nog niet onwerkelijk, ook al zijn ze niet zintuiglijk waarneembaar. Ze zijn slechts voor het geloof zichtbaar, niet voor de wetenschap. Zijn conclusie is duidelijk en hard: ‘We hebben hier te doen met de beschouwing van een epigonengeslacht, die beslist decadent is te noemen.’ En dan, als finaal oordeel: ‘We krijgen enghartige uitleggers die aan geen mystiek achter het geschreven woord geloven kunnen, omdat de dorheid alle mystieke gloed in hun eigen borst heeft gedood.’ Dat mocht ook zijn broer G.Ch. Aalders, naar wie in deze brochure herhaaldelijk verwezen wordt, in zijn zak steken. Terwijl deze, een rustige, evenwichtige, nobele, vriendelijke en conservatieve man, voor de objectivistisch geïnterpreteerde Kuyperiaanse lijn koos, gaf zijn broer - opstandig, heftig, onevenwichtig – de voorkeur aan een meer mystiek getinte subjectieve geloofsvorm.
Vervreemding Deze vervreemding van het HV kondigde zich al kort na zijn overstap aan, want vanaf 1929 nam de spanning rond zijn persoon toe. In toenemende mate openbaarde zich daarbij een psychische instabiliteit. Toen hij in 1929 een spreekbeurt wilde vervullen op een verkiezingsbijeenkomst van de CDU, leidde dat in Amsterdam-Centrum tot grote beroering. Op de kerkenraadsvergadering van 1 juli 1929 verklaarde Aalders dat hij een a-politieke rede op het oog had, die hij evenzeer op een bijeenkomst van de ARP had kunnen houden. Aalders zegde toe voorlopig niet meer voor de CDU op te treden en rekening te zullen houden met de wensen van de gemeente. Daarna schijnt de rust niet te zijn teruggekeerd. Zijn jongste zoon, W. Aalders herinnerde zich een periode vol conflicten. ‘Deze overgang [uit de GKN naar HV] heeft hem bepaald niet gelukkiger gemaakt. Integendeel. Hij kwam van de regen in de drup.’ Hij concludeerde, aldus deze zoon, dat het HV geen toekomst meer had en raakte in een depressie. Door zijn persoonlijk optreden op vergaderingen en dergelijke werd zijn positie in Amsterdam steeds moeilijker. W. Aalders en zijn oudere broer, C. Aalders, namen in deze tijd afstand van hun vader. Zijn onverwachte en heftige uitvallen, thuis en in de openbaarheid, brachten hen in grote verlegenheid. Overigens is het opmerkelijk dat de toon van de kerkenraadsverslagen betrekkelijk neutraal is. Behalve de kwestie over de politieke spreekbeurt lijken de interne verhoudingen goed te zijn geweest. Blijkbaar heeft het gewone predikantswerk Aalders veel spanningen opgeleverd. Deze liepen zo hoog op, dat hij 1 april 1931 de kerkenraad schriftelijk meedeelde dat hij op doktersadvies voorlopig zes weken rust moest houden. Hij was toen al enkele weken uitgeschakeld en de kerkenraad had zich reeds bezonnen op noodmaatregelen. Tijdens deze periode van afwezigheid meldde de Commissie van Beheer dat de financiële problemen van de kerk zo groot waren geworden dat er bezuinigd moest worden. Dat kon alleen op het traktement van de predikant. De kerkenraad ging akkoord en besloot, zonder dat er overleg met Aalders was geweest, per 1 oktober 1931 zijn traktement te verlagen van fl 6750,- naar fl 6000,-. Een tweede verlaging zou per 1 januari volgen. Daarvan werd Aalders door een deputatie van de kerkenraad in kennis gesteld. Dit gesprek is niet goed verlopen. Dat blijkt althans uit de brief die zijn zoon C. Aalders op 20 juni 1931 aan de kerkenraad zond. Aalders had, aldus zijn zoon, tijdens dat gesprek een mogelijk beroep naar Enschede aan de orde gesteld, maar tot zijn teleurstelling was daarop ontstemd gereageerd. Er was geen enkel begrip voor zijn behoefte aan een stillere werkkring. Over de financiën had zijn vader gezwegen, maar de zoon maakte van zijn hart geen moordkuil en sprak over een onchristelijke handelwijze. Op de kerkenraadsvergadering van 24 juni kwam dit alles aan de orde. Die avond lag ook een brief van een kerkenraadslid op tafel die zich opwierp als bemiddelaar. Hij meende dat de predikant niet achter de brief van zijn zoon stond en achtte de brief van de zoon meer een zaak voor een psychiater dan voor de kerkenraad. De kerkenraad vroeg schriftelijk aan Aalders of hij inderdaad niet achter de brief van zijn zoon stond. Tevens vroeg men uitstel van zijn keuze voor Enschede en vroeg men om een gesprek. Aalders repliceerde op 27 juni. Hij wilde geen conflict met zijn kerkenraad, maar hij voelde zich in een lastig parket gebracht. Hij moest of zijn zoon afvallen, of hij zou het conflict verscherpen. Aan dit dilemma trachtte hij te ontkomen door de gestelde vragen te beantwoorden met twee tegenvragen. Was de kerkenraad bereid te wachten op zijn volledig herstel? En was de kerkenraad bereid maatregelen te nemen die herhaling zouden kunnen voorkomen? Op 1 juli volgde weer overleg, maar dat leverde geen nieuwe gezichtspunten op. Op 2 juli 1931 schreef Aalders de kerkenraad dat hij het beroep naar Enschede had aangenomen. Het is niet waarschijnlijk, zoals Langeveld suggereert, dat er een direct verband bestaat tussen de kwestie van de spreekbeurt voor de CDU en zijn vertrek naar Enschede. De interne verhoudingen waren tot aan zijn ziekte redelijk goed geweest. Wellicht dat het Amsterdamse klimaat in het algemeen voor Aalders teveel spanning opriep. Het is bijvoorbeeld bekend dat de verhoudingen in Amsterdam ook in het persoonlijke niet altijd even goed waren. Buskes bijvoorbeeld kon slecht met Geelkerken overweg. Hier zal nader onderzoek het beeld kunnen verscherpen. In ieder geval: Aalders had behoefte aan een rustiger werkkring en vertrok naar Enschede. Helaas is het archief van deze gemeente tot nog toe onvindbaar. We weten dus betrekkelijk weinig over deze periode. Dat klemt des te meer omdat Aalders ook daar niet zonder conflict is weggegaan. De officiële mededelingen hierover melden dat hij ‘om persoonlijke’ redenen overstapte naar de hervormde kerk. Ik kom hierop terug. Niet-kerkelijke contacten Met dat de vervreemding tussen Aalders en het HV toe begon te nemen, zien we hoe hij buiten de kerk op zoek ging naar een verdieping van het geestelijk leven. Zo had hij contact met de De Nederlandsche Christen Gemeenschapsbond,met de Oxford Groep (Frank Buchman) en met de Orde van de getrouwe getuigen van de komende Christus.
In 1929 kwam Aalders in aanraking met de NCGB, waarvoor in Woord en Geest aandacht vroeg. In 1933 was hij ondervoorzitter van deze bond. In dat jaar verscheen een bundel waarin velen van hun sympathie voor de Bond getuigden. Ook Aalders schreef een bijdrage. Wat was dit voor bond? Nadat er in de eerste decennia van de twintigste eeuw herhaaldelijk opwekkingsachtige bewegingen waren geweest (Tentzending e.d.), ontstond bij sommigen de behoefte aan een organisatie die de aangeraakte gelovigen geestelijk onderdak zou bieden. Vooral in de grotere kerken deed die behoefte zich voelen. Drijvende kracht achter deze beweging was de hervormde predikant H.J. Couvée. ‘Onze bedoeling is die kinderen Gods in Christelijke gemeenschappen samen te brengen, te trachten in hun geestelijke verzorging te voorzien, en ze te bewaren voor de kerken waartoe ze behooren.’ Kortom, het is een gezelschap van mensen zich aangesproken wisten door de opwekkingsbeweging, maar daarmee in hun eigen kerk niet goed uit de voeten konden. Het was een Evangelisch Werkverband avant la lettre, zo is mijn indruk. Ook Aalders heeft zich dus door deze beweging aangesproken gevoeld. Hij waardeerde in de eerste plaats de wijze waarop deze Bond het evangelisatie-werk ter hand had genomen Daarbij zette de Bond zich niet tegen de kerken af, maar wilde hij werken tot verlevendiging van de kerk. Een tweede punt dat hem raakte, was het oecumenisch karakter van de Bond. De Bond wilde een ‘band vormen, afgescheiden van de vraag naar kerkelijke verschillen in belijdenis en organisatie, tusschen de kinderen Gods.’ Hij hoopte dat de Bond een ‘Koninkrijk Gods beweging’ zou worden. ‘Hoe gaarne zou ik daaraan met mijn bescheiden gaven en krachten willen meewerken.’ Hoe lang Aalders zich in deze kring bewogen heeft is niet duidelijk. Rond 1936 kende de Bond een moeilijke fase, toen Couvée en anderen afhaakten omdat de Bond steeds verder van de kerken af kwam te staan. Waarschijnlijk haakte ook Aalders af in die tijd.
Rond 1932 verkeerde Aalders in de kringen van de Oxford Groep. Het is onbekend langs welke weg hij daarmee in aanraking was gekomen. De grote verspreiding van deze beweging in Nederland moest in feite nog op gang komen, maar reeds in 1932 verzorgde Aalders de vertaling van Geoffrey Allen, He that cometh. Hij was er dus betrekkelijk vroeg bij. Ook had hij enkele malen samenkomsten van de Oxford Groep bijgewoond. Uit het Woord vooraf bij de vertaling blijkt dat Allen voorheen een aanhanger van de theologie van K. Barth was geweest, maar onder invloed van de Oxford Groep tot een persoonlijker geloofsbeleving was gekomen. Dat sprak Aalders aan. Want nog in 1934 meende hij dat het noodzakelijk en mogelijk was Barth en Buchman met elkaar te verzoenen. Zo groot achtte hij de verschillen tussen beiden niet, bovendien zouden beiden daar hun voordeel mee kunnen doen. Toch nam hij kort daarna openlijk afstand van de Oxford Groep vanwege het gebrek aan theologische diepte. Dankbaar constateerde hij dat God zijn oog voor dit gebrek van de Oxford Groep had geopend door de dialectische theologie. Wel bleef Aalders de Oxford Groep met sympathie bejegenen in zijn boekbesprekingen voor Woord en Geest. Met deze sympathie voor de Oxford Groep stond Aalders niet alleen. Vele predikanten in de hervormde kerk hebben grote waardering gehad voor deze beweging. Deze waardering nam pas af nadat de Groep vanaf 1937 een andere koers insloeg. Van toen af aan kwam de nadruk te liggen op massa-bijeenkomsten. Bovendien veranderde de inhoud van de boodschap: van een oproep tot bekering tot Christus naar een oproep tot morele herbewapening. In de kring van het HV leefde van meet af aan bezwaren tegen de Oxford Groep, vooral bij de aanhangers van K. Barth, zoals bijvoorbeeld Buskes.
Van beide genoemde bewegingen, de Oxford Groep en de Gemeenschapsbond, kan weinig kwaad worden gezegd. Aalders verkeerde in goed en gerespecteerd gezelschap. J.H. Gunning J.H.zn voelde zich met de Gemeenschapsbond verwant, de Utrechtse hoogleraar M. van Rhijn en zijn vrouw waren enthousiaste volgelingen van Frank Buchman. Anders lag dat met de volgende beweging waarmee hij zich heeft ingelaten. Want in 1934 komen we Aalders tegen als ‘geestelijk leider’ van Orde van getrouwe Getuigen van de komende Christus. Reeds vóór de officiële oprichting van deze orde, in november 1934, had Aalders contacten met de leider, G.J.K. baron van Lynden van Horstwaerde. Dat blijkt uit zijn bijdrage in het blaadje Mededelingen uit de zomer van 1934. Het ligt voor de hand dat Aalders hem heeft leren kennen op een samenkomst van de Oxford Groep of via de Gemeenschapsbond. Ook de Bond had, net als de Oxford Groep, allerlei relaties met patricische en adellijke kringen. Aalders was op dat soort contacten gesteld. Hoe dan ook, de opwekkingssfeer waarin zowel Van Lynden als Aalders leefden, heeft een belangrijk stempel gezet op de eerste publicaties van deze beweging. Ook de oecumenische tendenties die overal in de eerste publicaties van de Orde aanwijsbaar zijn, moeten Aalders hebben aangesproken. Precies dezelfde punten die hem ook in de Gemeenschapsbond hadden aangesproken. De kleine kring aanhangers van de Orde begon met het verspreiden van een oproep om te komen tot een nieuwe Reveilbeweging, een interkerkelijke gebeds- en geloofsgemeenschap. Daarbij werd een ontkoppeling van kerk en (christelijke) politiek beoogd, en ook dat zal Aalders zeker aangesproken hebben. Of hij zich gerealiseerd heeft waar hij instapte? Zijn achtergebleven broeders in de GKN in ieder geval wel, van meet af aan was deze beweging voor de GKN niet aanvaardbaar. Want onder deze dunne sluier van een als a-politiek aangediend praktisch christendom, verborg zich een politieke zaak. Er werd positie gekozen voor de NSB, die ‘volkomen Gods opperleiding erkent en daarnaar zal handelen.’ Anderzijds was de binding aan de NSB in dit gezelschap voortdurend onderwerp van discussie, en Van Roon merkt op dat er juist in de beginjaren een groot verloop van functionarissen was, omdat de politieke doelstelling niet helder was. Men kwam daar pas langzamerhand achter. Het is daarom onjuist te stellen dat Aalders na zijn Oxford-periode in NSB-richting afboog, zoals De Loor beweert, of hem te typeren als een NSB-predikant, zoals H. Dam doet. Het is integendeel zo dat Aalders de Orde volgens een officiële rondzendbrief verlaten heeft vanwege de strakke binding aan de NSB. Dam noemt het jaar 1936 als jaar van de breuk. Een breekpunt zou wel eens gevonden kunnen worden in een brief van 21 maart 1936 aan G.A. Wumkes, die wel wat voor de Orde voelde. Aalders was op dat moment nog lid van de orde. Hij schreef aan Wumkes:
Afscheid van Hersteld Verband In 1936 stapte Aalders over naar de hervormde kerk. Het Jaarboek HV 1937 meldt onder Enschede dat met zijn vertrek een einde kwam aan een verdrietige periode. Voor nadere informatie zijn we aangewezen op het archief van de classis, zoals in het HV de landelijke vergaderingen van alle kerken werd genoemd, maar ook die maakt ons niet veel wijzer. Vast staat slechts dat de verhoudingen te Enschede tussen predikant en kerkenraad niet goed waren en dat Aalders verklaard had niet langer predikant binnen het HV te kunnen blijven. Wel wenste hij de kerk van Enschede te blijven dienen totdat hij een beroep van een hervormde gemeente had ontvangen. Kerkvisitatoren echter adviseerden tot losmaking. Tijdens de behandeling ervan op de classisvergadering spitste de zaak zich toe op het ‘reformatiebeginsel.’ Aalders was dat als zondig gaan beschouwen, en daarvan had hij in een preek bij de herdenking van de Afscheiding getuigenis gegeven. Geelkerken merkte op dat als Aalders werkelijk Afscheiding en Doleantie zonde achtte, hij niet om praktische redenen predikant binnen het HV kon blijven. Maar hij bespeurde hierover toch aarzeling bij ds Aalders. Was deze zo zeker van zijn zaak? Dat was hij inderdaad niet. Geelkerken, gesteund door Buskes, wenste klaarheid. Zo onder druk gezet, stelde Aalders dat zijn voorkeur dan lag bij de hervormde kerk. Een poging om de beslissing uit te stellen en later nader met elkaar te spreken lukte niet. Enschede zat zonder predikant. Voor de betrokkenen bleef er een waas van geheimzinnigheid hangen over Aalders’ vertrek naar de Nederlandsche Hervormde Kerk.
Harmjan Dam typeert Aalders als zwervend. Dat oordeel is eveneens door Venemans op Aalders toegepast. Ik zou eerder willen stellen dat er een continue lijn door het theologisch en christelijk leven van Aalders loopt. Aalders zocht een andere, bevindelijker sfeer dan hij in de GKN en in het HV vond. In het zoeken naar zo’n levenskring zit het zwervende. Want dit aspect van zijn vroomheid, de bevindelijke inslag, deed hem zich ongelukkig voelen in de GKN. En het was dat aspect van zijn vroomheid, dat hem aantrok in de Gemeenschapsbond; dat aspect van zijn vroomheid bracht hem tot een ontmoeting met de Oxford Groep, dat aspect van zijn vroomheid leidde tot zijn betrokkenheid bij de Orde. Het ging Aalders om de levende realiteit Gods die alle systemen en kerken relativeerde, om een ‘beleefd’ geloof.
Bijlage: De beginselverklaring van de Kerkelijke Conferentie van 11-13 oktober 1926
Zij spreekt uit, van harte te begeeren, dat de tengevolge der besluiten van de Buitengewone Generale Synode van Assen 1926 verbroken eenheid van kerkelijk samenleven tusschen de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Kerken van het herstelde Kerkverband wederom worde hersteld. Zij acht dit echter alleen mogelijk, indien de Gereformeerde Kerken in Nederland onvoorwaardelijk buigen voor het volstrekte gezag van Gods Woord en dus terugkeeren tot ongerepte trouw aan de Drie Formulieren van Eenigheid en onverzwakte handhaving der geldende Kerkenordening. Voorts is de conferentie er zich van bewust, dat de groep van Gereformeerde belijders, welke zij weet te vertegenwoordigen, van heeler harte wenscht te leven uit het waarachtige, Gereformeerde levensbeginsel, dat, gedragen door de Heilige Schrift en onder de voortgaande leiding en loutering van den Heiligen Geest, de eeuwen door de kracht is geweest van het Gereformeerde volksdeel hier te lande. De conferentie gevoelt zich daarom één met allen, die uit dit zelfde beginsel begeeren te leven, ofschoon, niet het minst tengevolge van allerleimisleidende voorlichting, deze eenheid door velen, met wie zij niettemin wezenlijk bestaat, ontkend wordt. De conferentie is van oordeel, dat met name in de laatste jaren een bedenkelijke achteruitgang en veruitwendiging van het geestelijk leven in den kring der Gereformeerde Kerken viel te constateren, waaraan wij allen voor God schuld dragen. Mede daardoor zijn velen vervreemd van een kerkgemeenschap, die voeding en leiding had behooren te geven aan hun geloofsleven. Zeer velen ook vonden binnen haar met name geen bevrediging voor de rechtmatige behoefte van hun hart aan persoonlijke toepassing der Goddelijke waarheid. De conferentie is eveneens overtuigd, dat anderen, die meer in het bijzonder vroegen naar bezinning omtrent de beteekenis van het Gereformeerde beginsel en naar de toepassing daarvan in het leven van den tegenwoordigen tijdop onderscheiden gebied, in den eigen kring hunner kerken niet het vertrouwen en begrijpen ontmoetten, dat hun toch naar den eisch eener Chrstelijke gemeenschap had behooren geschonken te worden. Onder deze omstandigheden zijn de kerken en haar leden geroepen tot een groote en alzijdige taak, die in het geloof behoort te worden aangevat en wier vervulling met ’s Heeren hulp in voorzichtige beslistheid moet worden nagestreefd. Dienaangaande spreekt de conferentie tenslotte uit, dat moet worden afgewezen enerzijds elk pogen om wat in den grond der zaak wereldsgezindheid is te vereenzelvigen met wezenlijke arbeid voor Gods Koninkrijk, anderzijds iedere neiging om een ernstig zich wijden aan bovenbedoelde taak verdacht te maken als een verslapping in trouw aan het beginsel.
|